De Oostenrijkse psychoanalyticus Otto Gross, een in leven en werk wat excentrieke en controversiële persoonlijkheid, was in menig opzicht een voorloper. De wat marginale maar niet minder reële invloed van deze sleutelfiguur op de ideeëngeschiedenis wordt nog altijd al te vaak gebagatelliseerd. Hoe men er ook tegenover moge staan, zijn baanbrekende inzichten getuigen meestal van een ongemene revolutionaire frisheid en creativiteit.
In de tweewekelijkse Mededelingen van het CDR publiceerde ik twee jaar geleden een boeiend opstel van prof. em. dr. Piet Tommissen over “Het geval Otto Gross”, (Mededelingen, nr. 77, de dato 31 augustus 2006, pp. 2-4; nr. 78, de dato 18 september 2006, pp. 5-13). De papieren afleveringen zijn niet meer leverbaar. Op vraag van belangstellenden wordt het opstel van Piet Tommissen hier gepubliceerd. De talrijke voetnoten, die vaak nieuwe pistes aanreiken, werden om louter technische redenen weggelaten.
Henri-Floris JESPERS
*
Men kan zich vergissen, ja zelfs schromelijk vergissen. Zo was ik enige tijd geleden begonnen documentatie te verzamelen met de bedoeling de vruchtbaarheid van het begrip ‘culturele groeipool’ voor de ideeëngeschiedenis aan te tonen. Iemand die zeker in dat betoog thuishoort, leek me Otto Gross (1877-1920) [voortaan: O.G.] Doch, zo vroeg ik me af, wie heeft in Vlaanderen al over die even zonderlinge als belangrijke man gehoord? Groot was dan ook mijn verbazing toen ik, bij het overlopen van de deelnemerslijst van het vierde internationaal O.G.-colloquium (Graz, 2003) op de naam “Mieke de Loof, Antwerpen” stiet. Ik herinnerde me in deze Mededelingen (2de jg., nr. 34, 26 oktober 2004, p. 10) te hebben gelezen dat anno 2004 een zekere Mieke de Loof (°1951) met haar boek Duivels offer de zevende Hercule Poirot-prijs in de wacht had gesleept. Bovendien viel me een interview te binnen, waarin verklapt werd dat deze dame sociologie en filosofie gestudeerd en sterk uiteenlopende beroepen uitgeoefend heeft.
Het had heel wat voeten in de aarde alvorens me het adres van mevr. De Loof kon meegedeeld worden. Toen ik er eindelijk over beschikte heb ik meteen mijn stoute schoenen aangetrokken en haar een brief gestuurd. En jawel, zij heeft aan dat O.G.-colloquium deelgenomen en in haar eersteling duikt O.G. op! In haar antwoord vertelde ze, een zevendelige cyclus op stapel te hebben staan: elk dezer misdaadromans speelt zich gedurende de periode 1913-19 in het decadente Wenen af; de hoofdpersonages zijn dezelfde maar spelen telkens een andere historische rol. De lectuur van Duivels offer bevestigde mijn vermoeden dat een nieuw genre detective-stories in de maak is, misschien onder invloed van In naam van de roos (1980) van de Italiaanse linguïst en hoogleraar Umberto Eco (°1932). Ik dacht aan De Rembrandtcode van de Nederlanders Dick van den Heuvel en Simon de Waal; ook aan Gib jedem seinen eigenen Tod van de Oostenrijker Veit Heinichen (°1957), de eerste van een reeks die zich allemaal in Triest afspeelt. Inmiddels spreekt men van de ‘roman policier érudit’.
En nu kom ik eindelijk ter zake. Welnu, de psychoanalyse in het algemeen en haar godfather Sigmund Freud (1856-1939) in het bijzonder, liggen momenteel onder vuur. Het is niet de eerste keer dat zulks gebeurt. Freud had van meetaf met dissidenten af te rekenen; Alfred Adler (1870-1937) en Carl Gustav Jung (1875-1961) zijn de meest bekende. Ook O.G. ontpopte zich als een renegaat, maar hij kreeg de rekening gepresenteerd: in het psychoanalytische milieu werden hij en zijn ideeën stante pede – en met succes – naar het verdomhoekje verwezen, volgens vermetele kenners omdat hij geen Jood was. Doch ook buiten dat milieu waren ze beide snel taboe. Waarom? Ernstige vorsers brengen een en ander in verband in verband met de door de Duitse tijdgenoten betoonde aversie voor het leven dat O.G. geleid heeft én voor zijn tegen hun normen en waarden indruisende revolutionaire opvattingen. Volgens mij dateerde die wrevel uit de tijd (circa 1910) dat in sociaal-democratische organen van leer getrokken werd tegen de aanval van O.G. op de familie – onder meer door de invloedrijke linkse cultuurfilosoof Gustav Landauer (1870-1919), die zelfs de joodse denker Martin Buber (1878-1965) in de discussie betrok.
Wat er verder ook van zij, het furore makende opus van Martin Green (°1927) over de gezusters Von Richthofen heeft beslist de (her-)ontdekking van deze merkwaardige man in de hand gewerkt. Voor zover ik kan beoordelen, volgde evenwel de echte doorbraak pas na de publicatie van het baanbrekende opus van de Zwitserse geneesheer en psychiater Emanuel Hurwitz (°1935), die op de zolder van de psychiatrische kliniek Burghölzli (Zürich) een dossier O.G. gevonden had. Weldra werd een eerste bibliografie samengesteld en volgde de oprichting van een Internationale Otto Gross Geselschafft, die reeds vijf colloquia organiseerde, waarvan de referaten gebundeld werden: het zesde colloquium grijpt in september 2006 in Wenen plaats. Het is verbazingwekkend wat vorsers zoals baron Albrecht Götz von Olenhusen (°1935), Gottfried Heuer (°1944), Raimund Dehmlow (°1952) e. a. m. , in een relatief korte tijdspanne aan het licht hebben gebracht, door o.m. in politie- en andere archieven te gaan snuisteren en zowel overlevenden te interviewen als de nalatenschap van overleden insiders tot in Australië toe op te sporen.
II
Na bijna dertig jaar als onderzoeksrechter in zijn geboortestad Graz actief te zijn geweest, ging de droom van Franz Gross (1847-1915), Otto’s vader, in vervulling: in 1898 werd hij gewoon hoogleraar voor straf- en strafprocesrecht, eerst in Czernowitz (thans Cernivci in Oekraïne) en dan (1902) in Praag – Franz Kafka (1883-1924) was er één van zijn studenten –, om van anno 1905 af aan de universiteit van Graz de leerstoel voor criminologie te bekleden. Hij schiep een soort van misdaadmuseum (sinds 2003 opnieuw toegankelijk), richtte het tijdschrift Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalistik op (1899) en schreef o.m. het op ervaring, observatie en reflexie steunende Handbuch für Untersuchungsrichter, Polizeibeamte, Gendarmen usw. (waarin sprake is van voet- en bloedsporen en van vingerafdrukken, een koffertje voor bewijsmateriaal aangeprezen wordt, de politiehond zijn intrede doet) dat tussen 1893 en 1913 zes oplagen kende en in ettelijke talen vertaald werd.
Als rechtgeaarde positivist zwoer vader Gross bij constateerbare, objectief meetbare en beschrijfbare gegevens, wat verklaart waarom hij het belang van het getuigenverhoor laag inschatte. Ik laat Green aan het woord:
He was not interested in penology, or in the sociology of crime; just in catching criminals and preventing them from committing more crimes.
Geen wonder dat hij de doodstraf billigde en voor gedegenereerden (landlopers, revolutionairen, homofielen, zigeuners, verstokte bedelaars, gewoontedieven e.a.m.), voor wie hem een normale straf inadequaat leek, de deportatie naar Zuid-West-Afrika bepleitte. Zou hij geweten hebben dat de Britse koningin Elisabeth I (1533-1603) in 1597 een wet heeft uitgevaardigd die de deportatie van bepaalde delinquenten regelde?
Deze geleerde was uiteraard een kind van zijn tijd. Men vergete niet dat de Italiaan Cesare Lombroso (1835-1909) aan L’uomo delinquente (1876) een ophefmakend boek gewijd had en de Hongaarse fysicus en protagonist van het zionisme Max Nordau (1849-1923) in zijn opus met de veelzeggende titel Entartung tegen de voortschrijdende degeneratie gewaarschuwd had. De tegenstelling massa/elite stond sowieso in het middelpunt van vehemente discussies en zowel voor het door de Zwitserse jurist Johann Jakob Bachofen (1815-1887) ‘aangetoonde’ primaat van het matriarchaat als voor de antifeministische en antisemitische opvattingen van Otto Weininger (1880-1903) bestond levendige belangstelling. Voorts was het monisme, het geesteskind van de sociaal-darwinist Ernst Haeckel (1834-1919), bezig tot een wereldbeschouwing uit te dijen, deden de anarchisten van zich spreken en doken in de kunst de eerste –ismen op.
Daar het in de eerste paragraaf van dit opstel over de misdaadroman ging en dit literaire genre in deze Mededelingen behoorlijk aan zijn trekken komt, kan ik er niet omheen te vermelden dat bekende beoefenaars van dat genre door vader Gross geïnspireerd werden, resp. worden. Zo vernoemt hem de Amerikaan S.S. Van Dine (ps. Van William Huntington Wright; 1889-1939), de schepper van de privé-detective Philo Vance, expressis verbis in The Greene Murder Case (1928). En wie de memoires (1951) van Georges Simenon (1903-1989) gelezen heeft, weet dat commissaris Maigret eveneens bij Gross in de leer is gegaan. Er zijn ook auteurs wier werk me volkomen onbekend is die hun schatplichtigheid aan Gross toegegeven blijken te hebben, o.m. de Engelsman H.R.F. Keating, de vader van inspecteur Ghote uit Bombay.
III
Uit het huwelijk van vader Gross met Adele Raymann (1854-1942) ontsproot slechts een kind, zoon Otto, die overbeschermd opgroeide in het ouderlijke huis en naar private scholen gestuurd werd. Zijn ouders waren veeleisend, zodat het niet verwondert dat Otto zijn studie aan het gymnasium van Graz en aan de medische faculteiten van Graz, München en Straatsburg magna cum laude afsloot. Na stage te hebben gelopen, promoveerde hij in 1899 in Graz tot doctor in de geneeskunde. Het jaar daarop reisde hij als scheepsarts naar Zuid-Amerika en het was tijdens deze tocht dat hij met drugs begon te experimenteren. Terug aan wal werd hij docent en schreef menige gespecialiseerde studie. Doch het duurde niet bijster lang of hij moest een eerste keer kortstondig worden geïnterneerd (1902). Genezen verklaard werd hij assistent in de universitaire kliniek van Graz en ging in 1903 (tegen zijn zin!) een kerkelijk huwelijk aan met de advocatendochter Frieda Schloffer (1876-1950), me wie hij een liaison had. Nota bene: in 1904 ontmoette O.G. voor het eerst Freud, die hem als een aanwinst voor zijn psychoanalyse beschouwde.
Het echtpaar Gross begaf zich in 1906 naar Ascona, een plaatsje in Zwitserland waar sinds ettelijke jaren een aantal (vaak geniale) zonderlingen, bohémiens zo men wil, woonden en er een alternatieve levensstijl (er liepen b.v. nogal wat nudisten rond) op nahielden. Frieda nodigde haar studievriendin Else von Richthofen (1874-1973), de echtgenote van de in München economie docerende professor Edgar Jaffé (1866-1921), uit om haar te bezoeken. Een jaar later brachten de beide dames een zoon ter wereld, die beide Peter genoemd werden en dezelfde vader hadden, namelijk O.G. Kort daarop bezweek op haar beurt Ilses zuster Frieda Weekley-von Richthofen (1885-1956), de latere echtgenote van de beroemde Engelse auteur David Herbert Lawrence (1885-1930), voor de charme van O.G.! Deze laatste was begonnen met het in de praktijk omzetten van wat hij zelf ‘erotisch immoralisme’ noemde, een waarheidsgetrouwere term dan het ingeburgerde ‘vrije liefde’. Onlangs dook een tot dusver onbekend artikel van O.G. op, waarin hij – in 1920! – als allereerste de uitdrukking ‘seksuele revolutie’ gebruikte.
Doch in Ascona gebeurde nog iets anders. Een zekere Lotte Hattemers (1876-1906) – de dochter van de burgemeester van een Berlijns district ? – pleegde zelfmoord, met de hulp van O.G. en diens vriend Johannes Nohl (1882-1963), een psychiater die o.m. de auteur Hermann Hesse (1877-1962) geanalyseerd heeft. Op grond van geruchten stelde de politie van Zürich een onderzoek in en kwam tot de bevinding dat het niet om een geval van euthanasie ging. Voorzichtigheidshalve waren Frieda en O.G. tijdig naar München afgereisd, alwaar Otto graag en vaak in het stadsdeel Schwabing vertoefde, door Jacques Le Rider (°1954) ‘le Quartier Latin munichois’ genoemd.
Het was de tijd dat het er op leek dat zich in Schwabing zowel marginalen van allerlei slag als bekende kunstenaars in spe elkaar rendez-vous gaven. Zelfs de ‘hofhouding’ van de grote dichter Stefan George (1868-1933), beter bekend als de Kreis, feestte er. Het staat buiten kijf dat O.G. in Schwabing de psychoanalyse geïntroduceerd heeft. Dag en acht analyseerde hij bezoekers van café Stephanie, zijn stamkroeg; één van hen was de anarchist Erich Mühsam (1878-1934), met wie hij reeds langer optrok. Hij leerde er Franz Jung (1888-1963) kennen, die weldra in zijn leven een belangrijke rol zou spelen.
Dat O.G. in vakmiddens gewaardeerd werd blijkt uit het feit dat hij op twee colloquia een referaat mocht houden: op dat van de neuro-psychiaters (Amsterdam, september 1907 – hier maakte hij wellicht kennis met C.G. Jung, mogelijk ook met Kropotkin [cf. infra] ) en op dat (het allereerste) van de psychoanalytici (Salzburg, april 1908). Over dit laatste, helaas verloren geraakt referaat over Culturelle Perspektive was Freud niet te spreken: ‘Wir sind Ärzte, und Ärzte müssen wir bleiben” [wij zijn geneesheren, en dat moeten wij blijven]. Toch leverde diezelfde Freud in mei 1908 een medisch attest af, waardoor O.G. in Burghölzli een nieuwe ontwenningskuur kon aanvatten. Het was C.G. Jung die hem analyseerde, doch O.G. klom medio juni 1908 over de muur van de instelling en werd weldra in Schwabing opgemerkt. Na amper twee weken (wat Freud verwonderde) had Jung als diagnose: dementia praecox (thans: schizofrenie); ze wordt sinds geruime tijd als volstrekt onjuist beschouwd en als het resultaat van een broedermoord geïnterpreteerd – maar ze is O.G. wel zijn verder leven blijven achtervolgen.
Prof. em. dr. Piet TOMMISSEN
(wordt vervolgd)