Guy Vaes (Coll. Henri-Floris Jespers)
Bij de bespreking van Françoise Mallet-Joris’ Les mensonges gewaagde Lampo van een doorlopende lijn die kan getrokken worden van Georges Eekhouds La nouvelle Carthage af, tot en met Guy Vaes’ Octobre, long dimanche.
Daarbij komt, dat deze zich in de taal van Racine uitdrukkende Sinjoren vaker en stellig diepgaander hun moederstad in hun geschriften hebben verheerlijkt, dan menig Nederlandstalige collega. (1)
*
De lectuur van Guy Vaes' debuut Octobre, long dimanche (Paris, Plon, 1956) vervult Lampo met geestdrift. Eindelijk een roman
die de platgetreden paden verlaat en de uitnemende eigenschap bezit, de ons omgevende wereld met een andere dan de gewone blik gade te slaan en er ons de geheimzinnigheid, aan sommige verschijnselen des levens verbonden van te doen te doen ondergaan.
Lampo stelt vast “dat de Vlaamse gemeenschap in de jongste tijd enkele uitstekende Franstalige schrijvers heeft opgeleverd”.
Het is noodzakelijk de centrale gedachte van Octobre, long dimanche te belichten. De held is de nog jong, alleenstaande tekenaar en dichter Laurent Carteras, die een betrekking heeft op een publiciteitskantoor. Op zekere dag komt Carteras tot een verbijsterende vaststelling. Hij geeft er zich nl. rekenschap van, dat de mensen uit zijn omgeving, - zijn vrienden, de schoonmaakster op het kantoor, naderhand zijn collega’s en zijn patroon -, hem niet meer herkennen. Aan de grootste verbijstering ten prooi, ontmoet hij zijn verloofde in gezelschap van haar moeder, doch vooraleer hij het woord tot haar richten kan, hoort hij beide vrouwen over hem praten als over iemand die er niet meer is. Na talrijke avonturen, welke alle verband houden met de dringende behoefte het mysterieuze te begrijpen, dat hem overkomen is, belandt Laurent Carteras in het domein van zijn pas overleden oom. Nochtans wordt hij er niet als de erfgenaam herkend, doch daarentegen begroet men hem als de tuinier, die kort tevoren zijn dienst ontvlucht was. Herinneringen aan het leven van de man, die hij nooit geweest is, schijnen zich van zijn geest meester te maken zodat hij, in plaats van zonder veel kans op succes zijn identiteit bekend te maken, besluit te blijven, voor wie men hem houdt en in de arbeid der eenvoudigen de verloren gemoedsrust weer te zoeken.
Lampo verwijst niet alleen naar het universum van Kafka waar “de mens zich schijnt te bewegen op de grens tussen twee werelden: een wereld van vertrouwde, zgn. 'reële' dingen en aan de andere kant een wereld vol geheimen, waar de wetten uit de alledaagse werkelijkheid niet meer opgaan”, maar ook naar Julien Gracq. Immers,
ook in Octobre, long dimanche worden we getroffen door die soms angstwekkende onbekendheid van de mens met zijn lot, die hem er op een bepaald ogenblik toe aanzet zich er bij neer te leggen, dat hij ontspoord is uit het pad der traditionele ‘redelijkheid’.
Hij vindt tevens aanknopingspunten met de Golem van Gustav Meyrinck, Die Stadt hinter dem Strom van Kasack, met de schilderijen van Paul Delvaux en met het proza van Johan Daisne en rekent dan ook Vaes’ roman tot het magisch-realisme:
de werkelijkheid speelt er een belangrijke rol in, doch men zou kunnen zeggen, dat zij geen kracht van wet heeft en wordt aangevuld door een 'andere' realiteit, die a.h.w. een verlengenis van de eerste is, waarin andere begrippen omtrent tijd en ruimte, dood en leven, schijnen te heersen. Desniettemin bezit een boek als Octobre, long dimanche, een zo onthutsende veridiciteit, dat de lezer zich vooral door een gevoel van 'beschikbaarheid' beheerst voelt. Nog behoren avonturen als die van Laurent Carteras niet tot zijn bewuste dagelijkse ervaring, doch ergens aan de randen van zijn 'normaal' intellectueel bewustzijn trilt toch een vage 'disponibiliteit' voor wat Vaes even nadrukkelijk als opzettelijk de 'persoonlijke mythologie' van de innerlijke Odyssea noemt. Zijn ook de scheppingen van onze menselijke verbeelding geen even belangwekkende realiteiten als een boom, een huis of een schrijfmachine?
Lampo wijst ook op het zeer bijzondere klimaat van de roman.
Hij speelt in een niet nader genoemde stad, wier straten en pleinen ietwat Germaans aandoende namen dragen. Doch kennelijk hebben we hier met Antwerpen te doen, waaraan bepaalde 'surrealistische' aspecten, - men denke aan een Cogels-Osylei of aan bouwkundige uitspattingen in de buurt van het Museum - , lang niet vreemd zijn. Eigenaardig genoeg kregen we het boek in handen, toen we even tevoren nog een gesprek met Maurice Gilliams hadden gevoerd over dit 'andere', fantastische Antwerpen, dat ons soms sterk aan de sfeer van bepaalde doeken van een Delvaux doet denken. Het is niet de geringste verdienste van deze nog jonge, dichterlijk geaarde romancier, dat hij tot een dergelijke voor de hand liggende, doch tevens meesterlijke transpositie in staat gebleken is, die trouwens in de lijn ligt van de grote Vlaamse verbeeldingskunst, waartoe we voor de roman reeds in Eekhouds La nouvelle Carthage een eerste aanloop vonden.
Tot slot voorspelt hij dat Guy Vaes “genoeg stof in zich heeft om een groot schrijver te worden”. (2)
*
In het Nieuw Vlaams Tijdschrift worden de existentiële dimensie van dit “fascinerende boek” en de topografie van dat 'surrealistisch' Antwerpen uitvoeriger en preciezer toegelicht. Octobre, long dimanche is “de navrante (…) roman van de menselijke eenzaamheid, véél realistischer misschien dan het ons bij de eerste kennismaking voorkomt”. Het is alsof er zich bij Guy Vaes en ook bij zijn held Laurent Carteras een plotse “déclic” heeft voorgedaan,
waardoor voor hem het aanvankelijk slechts vage, ja, misschien voor sommigen uitsluitend 'literaire' besef van de menselijke eenzaamheid, tot een alomvattende en verschrikkelijke evidentie uitgroeide.
In die zin is dit een “verschrikkelijk boek, véél verschrikkelijker dan wat de tweedehandse specialisten van de Sartriaanse walg (…) ons doorgaans vermogen te bieden”.(3)
*
Kort daarop zal Lampo nog de aandacht vestigen op Poussière d’un monde, een “hallucinante novelle” van Vaes, verschenen in het Parijse tijdschrift Fiction dat zich aandient als “la revue de l’étrange”.
Het is de geschiedenis van een groepje interplanetaire ontdekkingsreizigers, die op een hemellichaam belanden, waar de tijd met zulk een snelheid verloopt, dat de levende wezens er onzichtbaar worden voor het oog van aardbewoners, terwijl steden en andere scheppingen van de menselijke hand er uit de aard der zaak, met een verbijsterende snelheid tot stof schijnen te verpulveren. Vaes wordt trouwens geobsedeerd door de gedachte aan de tijd: hij schrijft in opdracht van de uitgeverij Plon, te Parijs, momenteel dan ook een studie over het tijdselement in de Engelse romankunst. (4)
*
Ter inleiding van de bespreking van Londres ou le Labyrinthe brisé (Anvers, Librairie des Arts, 1963) zal Lampo er nogmaals op wijzen dat Vaes zich in Octobre, long dimanche ontpopte, “door de magisch-realistische beschrijving van zijn geboortestad, als één dier verkenners van het onzichtbare, welke zo kenschetsend zijn voor het gilde van de in ’t Frans schrijvende Vlamingen”.
Hij stelt vast dat Vaes zich al altijd aangetrokken voelde door Londen - en
wie met dergelijke artistieke verliefdheden uit eigen ervaring vertrouwd is, weet hoe zij vaak met een zo innige schroom wordt gekoesterd, dat vaak de confrontatie met de werkelijkheid wordt uitgesteld.
Londen is voor Vaes “een ver en wellicht opzettelijk onbereikbaar gehouden Ultima Thule, hem zeer innig vertrouwd nochtans door het werk van prozaïsten als Sir Samuel Pepys, Dickens of Arnold Bennett.”
Met deze “geladen geestesgesteldheid” trok Vaes op dichterlijke verkenning.
Hiertoe blijkbaar gedeeltelijk door zijn literaire herinneringen aangezet, is hij op zoek gegaan naar het onbekende dezer stad”, met als doel 'het ontdekken van het ‘geschonden labyrint', waarop door J.L. Borgès werd gezinspeeld, het verkennen van 'de stad achter de stad', het doordringen tot de intiemste plekken en geheime zenuwknopen van wat voor hem meer een soort van maagdelijk woud bleek, dan een stenen woestijn, waar miljoenen moderne holbewoners door elkander wemelen. (…) Niet zijn ogenblikkelijke persoonlijke ervaringen zijn het, die tellen. Het belang van zijn boek berust uitsluitend op de dichterlijke ervaring, waaraan het gestalte verleent. Zonder inmiddels zijn poëtische belevenis tot een I have been here before van Priestley op te drijven, ontkomt men, als met de dichter solidaire lezer, niet aan de ervaring, hoe de belangrijkste bedoeling van deze briljante, van een schitterende stijlbeheersing getuigende prozatekst, in de magisch gekleurde ontmoeting moet gezocht worden met een wereld achter de gewone dingen, waarvan de waarachtigheid door Guy Vaes veeleer weder-erkend dan ontdekt wordt. (…) Waar het op aankomt, is (…) o.m. het herkennen van de droom in de werkelijkheid. Deze vervoerende ervaring was de auteur in Londen beschoren. (5)
*
In De zwanen van Stonehenge onderstreepte Hubert Lampo dat het fantastische element een duidelijke voorkeur verwierf bij de Frans-schrijvende Vlamingen. Hij stelde weemoedig vast: “men hoort té weinig over Thomas Owen, Guy Vaes, Paul Neuhuys…”(6)
*
In 1970 blikte Lampo terug op het belang van zijn persoonlijke omgang met Vaes, die hem er destijds dadelijk van overtuigde boeken als Jean Ray’s Malpertuis of Le grand Nocturne geen dag ongelezen te laten.
Op zijn lippen heb ik vermoedelijk voor het eerst de naam van H.P. Lovecraft gehoord. Een paar dagen vooraleer Hugo Claus mij toevallig zijn met aantekeningen overdekt exemplaar van Le Matin des Magiciens in de handen stopte, had Guy Vaes mij over Jacques Bergier verteld (…). Zijn raad involgend ging ik Celle qui court sur les Vagues van de Rus Alexander Grine lezen, een roman over de zee, verwant met Poe, Jean Ray en Conrad (…). Achteraf bekeken heeft Guy Vaes in die tijd een alsnog verborgen, doch niettemin uitzonderlijk gevoelige snaar in mij aan het trillen gemaakt (…). Ik vind het hoegenaamd niets om over te zwijgen, mocht ten slotte op definitieve wijze blijken, dat Guy Vaes, én als mens, én als gesprekspartner, én als auteur ten slotte zoniet mijn evolutie naar het magisch-realisme toe, dan toch mijn vertrouwen in dit voor onze opvattingen alsnog vrij ongewone genre zou beïnvloed hebben. (7)
*
Zowel Françoise Mallet-Joris als Guy Vaes zullen decennia later van hun hoge waardering voor de romancier Lampo getuigen. (8)
Henri-Floris JESPERS
(1) H.L., 'Vierde bevestiging van een groot talent', in: Volksgazet, 29 november 1956, p. 9.
(2) H.L., 'De Man die zichzelf verloor', in: Volksgazet, 17 mei 1956, p. 8. Octobre, long dimanche werd heruitgegeven in 1979 (Bruxelles, Jacques Antoine, coll. Passé présent).
(3) H.L., 'Octobre, long dimanche', in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, X (1956), 5, pp. 572-576.
(4) AN [= Hubert LAMPO], in: Volksgazet, 27 september 1956, p. 7. La Flèche de Zénon, de door Lampo aangekondigde studie, verscheen in 1966 bij de Librairie des Arts te Antwerpen. Tweede, ingekorte en herziene uitgave: Bruxelles, Éditions Labor, 1994, coll. Poteau d'ange.
(5)H.L., 'Londen: Werkelijkheid en Droom', in: Volksgazet, 21 november 1963, p. 8.
(6) Hubert LAMPO, De zwanen van Stonehenge, Amsterdam, Meulenhoff, 1972. Ik verwijs naar de elfde druk, september 1986, pp. 344-345.
(7)Hubert LAMPO, 'Denkend aan mijn vriend Guy', in: De Tafelronde, XV (1970), nr. 2, pp. 22, 26-27.
(8) Hubert LAMPO, La madone de Nedermunster et autres nouvelles, Paris/ Bruxelles, La Longue Vue, 1987. Traduit du néerlandais par Xavier Hanotte. Préface de Guy Vaes. Coll. La pie sur le gibet; Hubert LAMPO, Retour en Atlantide, Paris, Belfond, 1997. Traduction du néerlandais et postface de Xavier Hanotte. Introduction de Françoise Mallet-Joris.