Overblog
Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
29 janvier 2008 2 29 /01 /janvier /2008 08:50

Prof. em. dr. Piet Tommissen (°1925) heeft naar aanleiding van de jaarwisseling andermaal een bundel essays gepubliceerd en in beperkte kring verspreid: Nieuwe buitenissigheden (La Hulpe, Apsis, 2007,  185 p., ISBN 2-9600590 3-4). Zijn vorige bundel[1] bevatte een boeiend essay met voorheen ongepubliceerde gegevens over de eerste jaargangen van De Tafelronde en Paul de Vree (1909-1982). Nu wijdt de gedreven en onvermoeibare Tommissen een studie aan het tijdschrift Golfslag (1946-1950), dat in de literaire geschiedschrijving geboekstaafd staat als strijdbaar katholiek, uitgesproken reactionair, flamingantisch en romantisch-idealistisch, wat niet betekent dat “de moderne wereld én dito kunst” automatisch buitengesloten werd.[2]

Het katholieke Golfslag had een strijdend, rechtsnationaal en radicaalethisch karakter en werd door velen beschouwd als een tijdschrift van ‘zwarten’, van collaboratie verdachte burgers. In het blad keerden de oprichters zich tegen banaliteit, nihilisme en hol modernisme en streefden zij naar een herstel van de vroegere glorie van Vlaanderen. De jeugd moest zich verenigen in kameraadschap, dienst aan land en volk, liefde en God. De redactie beschouwde zichzelf als idealistisch en strevend naar een herstel van romantische waarden binnen de literatuur. Door de omgeving echter werd Golfslag met argwaan bekeken vanwege het dubieuze oorlogsverleden van de redactieleden. Naar aanleiding van een aantal publicaties in het tijdschrift was het voor tegenstanders duidelijk dat het blad een neofascistische inslag had, een oordeel dat door onder anderen Michiels fel bestreden werd. [3]

De bekendste initiatiefnemers van dit destijds succesvol maar thans zo goed als vergeten tijdschrift waren Manu Ruys (°1924), de latere politiek hoofdredacteur van De Standaard, en de dichter en jazz-kenner Adriaan de Roover (°1923), die meteen zijn vriend Ivo Michiels (°1923) bij Golfslag inlijfde en later een beslissende invloed had op Paul Snoek en Nic van Bruggen. Later voegde Paul de Vree zich bij de redactie.

Tommissen brengt nieuwe elementen aan over de ontstaansgeschiedenis van het tijdschrift en de rol van de gebroeders Arnold en (vooral van de belangrijke reclameman) Hugo van der Hallen, en zet waar nodig de puntjes op de i’s. Hij brengt een belangrijke aanvulling op de jammer genoeg onuitgegeven verhandeling van Jan Hauspie (waarin opgenomen een revelerende briefwisseling tussen Adriaan de Roover en Manu Ruys.)[4]

Niet alleen de alomgewaardeerde VU-politicus Frans Baert (tegen wie koning Boudewijn een veto stelde als minister van Justitie), het latere boegbeeld van de openbare omroep Karel Hemmerechts en Kafka-kenner Ludo Verbeeck werkten in hun jeugd aan Golfslag mee, maar ook Michel Oukhow, rijksinspecteur moraal en pink poet, Dirk Claus, uitgever van het tijdschrift Nul en directeur van Paradox-press, en de onvolprezen dichter Adriaan Peel, thans Shin-priester.

Dat Frans van Vlierden, Raymond Derine en Mon de Clopper tot de actieve sympathisanten en Hugo Schiltz tot de propagandisten behoorden, zal geen verwondering wekken, maar dat ook de Groene politicus Ludo Dierickx zich destijds actief inzette voor Golfslag zal voor velen een revelatie zijn.

Pour la petite histoire: de redactie weigerde bijdragen van Paul Daels, Herman Denkens, Staf Verrept en Paul de Wispelaere.

Nu alles in naam van de politieke correctheid zwart/wit voorgesteld wordt, stemt dit alles wel tot nadenken, niet?



[1] Piet TOMMISSEN, Buitenissigheden (La Hulpe, Apsis, 2006, 121 p. ISBN 2- 9600590-1-8; gesignaleerd in de Mededelingen van het CDR, nr. 90 de dato 26 maart 2007, pp. 12-13)

[2] Geert BUELENS, Van Ostaijen tot heden, Nijmegen, Vantilt, 2001, 1302 p.; pp. 556-565; Hugo BREMS, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Amsterdam, Bert Bakker, 2006, 792 p.; pp. 40-42.

[3] Caroline van ROOIJ, Eigenzinnig, eigentijds, maar eigenlijk geen tijd. Een beschouwing over het blad Randstad (1961-1969) en de redactie. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht, 2007,  Begeleider: Geert Buelens.

[4] Jan HAUSPIE, Golfslag (1946-1950): Een gedurfd jongerenavontuur in het na-oorlogse culturele Vlaanderen. Verhandeling ter verkrijging van de graad van Licentiaat in de Germaanse Filologie, KUL, 1989. Promotor: prof. dr.  H.  Brems, 125 p.

 

Partager cet article
Repost0
28 janvier 2008 1 28 /01 /janvier /2008 06:15

Bij de nieuwe uitgeversmaatschappij Wever & Bergh publiceerde Guy Prieels de roman Duisterlicht. Je zou het boek, goed voor zowat 350 pagina’s, kunnen omschrijven als De legende en de heldhaftige, vrolijke en roemrijke avonturen van Prieels in Knokke, Antwerpen en omstreken. Een ambitieus, irritant, meeslepend, perfide, pakkend en, het moet gezegd, soms ook ontgoochelend boek.

Centraal in de plot (voor zover er van plot sprake is) staat het verwerven door de ik-persoon van een kapitaal werk van Magritte. Om de buit binnen te halen heeft “de sjacherende kaalkop”, alias Post Scriptum, zich met veel vlagvertoon opgeworpen als onmisbare tussenpersoon. Hij wordt steevast opgevoerd met zijn kompaan Eustachius, de Dove, die een “voornaam en minzaam voorkomen heeft” en in geheimtaal zijn gelijke niet heeft “wanneer hij de diepste roerselen van de menselijke ziel door de mixer haalt”. De Kale en de Dove “zijn twee handen op een buik. Ze rijmen op elkaar als het ware. En in gecodeerd taalgebruik moet de ene niet voor de andere onderdoen”. De Kale profileert zich als een belangrijke schilder; hij droomt “van een breed mecenaat bij het voltooien van de Nieuwe Schepping, zoals hij in alle bescheidenheid zijn oeuvre noemt”, maar de ik-persoon denkt er nog niet aan zijn werken te exposeren. Dat alles is voor Prieels aanleiding om een genadeloos portret te schilderen van collectioneurs die zich blindelings in de luren laten leggen door dubieuze handelaars en tussenpersonen – en van de vrouwen van collectioneurs, “over het algemeen rotverwende dames die hun lege uren vullen met geld over de balk te gooien”. Een typische uitspraak voor de ik-persoon, in feite een schelm zonder middelen die zich, al weet hij wel beter, toch wel graag beweegt in een leeghoofdig milieu waar de stank van nieuw geld overweldigend is.

Paul Snoek en Hugues C. Pernath, “de Ridders-Dichters”die model stonden voor de Kale en de Dove, zijn niet de enige herkenbare publieke personages die in dat flikkerende Duisterlicht defileren en paraderen. Terwijl ontmoetingen met bijv. Paul Magritte levendig verteld worden, de gesprekken van de ik-persoon met bijv. E.L.T. Mesens en Jean Milo geënsceneerd worden als waarheidsgetrouw (wat ze uiteraard slechts gedeeltelijk zijn), worden Snoek en Pernath volledig gemetamorfoseerd tot romanpersonages, waarbij een aantal duidelijk herkenbare toestanden getelescopeerd worden en aldus een nieuwe, imaginaire chronologie vormen. Zo bijvoorbeeld de zatte bedoening naar aanleiding van Poëzie in het Paleis, het naakt optreden van Pernath in Masscheroen, de aanslag van Kamagurka op Snoek tijdens de Nacht van de Poëzie in Vorst Nationaal, een bezoek aan de “Muze” of aan de “Vecu”, “een privéclubje à la mode” waar “beide verzenbakkers zich op het schild hijsen om de wereld een spiegel voor te houden. Terwijl ze declameren en zich beroezen aan de klank van hun eigen woorden”. Van de dood van zowel Pernath als Snoek wordt een geheel gefantaseerd relaas bedacht, dat echter romantechnisch geheel verantwoord is (lichtgelovige lezers zullen dat natuurlijk voor goede munt aannemen).

Uiteraard komt ook “De dolle mol” ter sprake, “een bruine kroeg die wordt uitgebaat door een bloemetjesprovo, eertijds leraar aan de militaire school en steeds in onberispelijk driedelig pak gekleed, tot hij in zijn bol kreeg het gezag te ondermijnen”. En wie zal de dichteres niet herkennen die uit haar nieuwe bundel voorleest: “Elke syllabe is gewijd aan haar geliefde. Een pukkelpop met borrelglazen in zijn bril en vettig slierthaar, een advocaat, godbetert”. Even herkenbaar is natuurlijk de acteur getypeerd als “verzot op de klank van zijn eigen stem”, over wie heel wat geroddel in de verf wordt gezet. Verder kruisen we op het pad van onze handelaar ook nog Geert van Bruaene, Felix Labisse, César, Rachel Baes, Marcel Broodthaers, Marcel van Maele, Mathilde Willink, Yves Klein, Camille Goemans voorwaar, en Jacques B. die“afgezien van zijn meesterlijke liederen het een eindeloze doordrammer en betweter bleek te zijn”. En, vanzelfsprekend, ook Magritte en zijn weduwe.

Partager cet article
Repost0
27 janvier 2008 7 27 /01 /janvier /2008 01:22

De vrij vergeten dichter en romancier Léon Chenoy (1890-1961) werkte mee aan het tijdschrift Ça ira en publiceerde drie plaquettes bij de gelijknamige uitgeverij. In de jaren twintig was hij alomtegenwoordig, niet alleen als dichter, maar ook als criticus. Zowel zijn poëzie als zijn romans vertolken de spanning tussen droom en daad. Ook zijn opvattingen over film verdienen aandacht.

Henri-Floris Jespers publiceert in de jongste aflevering van het Bulletin de la Fondation Ça ira een dossier over “l’œuvre modeste mais protéiforme d’un écrivain qui ne s’est pas évadé de l’oubli”.  Hij publiceert daarbij enkele onuitgegeven brieven van Chenoy aan Paul Neuhuys (1897-1984).  Het dossier wordt geïllustreerd met enkele treffende houtsneden van Pierre-Louis Flouquet (1900-1967), eerder verschenen in Chenoy’s bundel Le feu sur la banquise (1925).Le feu sur la banquise (1925).den van Pierre-Louis Flouquet, eerder verschenen in Chenoy').a ira een dossier over "                Het dossier spitst zich begrijpelijk toe op de contacten van Chenoy met Ça ira, maar het zou wellicht de moeite lonen de evolutie van Chenoy in de tweede helft van de jaren dertig te onderzoeken.

Verder recensies van en commentaar op de bijzondere aflevering van Indications gewijd aan Paul Willems; op Les surréalistes au quotidien, de herinneringen van Christian Bussy aan de Brusselse surrealisten en, tot slot, op het pas verschenen Piet de Groof, Le général situationniste.                   

 

Bulletin de la Fondation Ça ira, no 32, 4ème trimestre 2007, 44 p., ill. Jaarabonnement : 20 € (vier nummers), te storten op rek. 068 – 2287225 – 89 van Fondation Ça ira, 50, Chaussée de Vleurgat, B 1050 Bruxelles. IBAN : BE45 0682 2872 2589 BIC : GKCCBEBB. E-mail : ca.ira@skynet.be

 

Partager cet article
Repost0
27 janvier 2008 7 27 /01 /janvier /2008 01:08

 

Op 3 januari 2008 overleed te Derenham (Engeland) de Franse avant-garde dichter Henri Chopin (°18 juni 1922). Hij was een van de vaders van de klankpoëzie, de “poésie sonore”, die in het begin der jaren vijftig haar intrede deed met Gil J. Wolman en in 1959 een doorbraak kende met Fa/m’ Ahniesgwow van Hans G. Helms. Chopin bracht die “poésie sonore” in kaart, en stipte daarbij vijf voorlopers aan: Hugo Ball, Pierre Albert-Birot, Raoul Hausmann, Kurt Schwitters en Michel Seuphor.

Henri Chopin lanceerde het tijdschrift Cinquième saison en de audiovisuele uitgave OU, waarin zowel opnames als teksten, beelden en collages opgenomen werden. Hij verzamelde aldus belangrijke figuren uit stromingen van het lettrisme tot Fluxus. Hij plaatste jongere schrijvers en kunstenaars als William S. Burroughs, Brion Gysin, Ian Hamilton Finlay, Bernard Heidsieck (die hij later zou verketteren) en Bob Cobbing naast de oudere generatie: Jean Arp, Raoul Hausmann (met wie hij een omvangrijke briefwisseling voerde), Marcel Janco, Paul Neuhuys.

Chopin liet geen gelegenheid onbenut om te benadrukken hoezeer zijn Vlaamse contacten hartversterkend waren geweest. Paul de Vree (1909-1982) en Paul Neuhuys (1897-1984)  hebben immers een niet geringe invloed uitgeoefend op de evolutie van die eigenzinnige gangmaker, wie elke vorm van parisianisme totaal vreemd was. In zijn standaardwerk Poésie sonore internationale  (Paris, Jean-Michel Place, 1979) blikte hij enhousiast terug op zijn talrijke vruchtbare contacten in Vlaanderen: buiten beide Pauls: Luc Peire, met wie hij de experimentele, “foneticografische” film Pèche de nuit coproduceerde, de muzikoloog Herman Sabbe, Gilbert Swinberge, Jacques Beckaert, Paul de Wispelaere, Jan van der Hoeven, Julien Schoenaerts en Freddy de Vree.

&

In de herfst van 1963 reorganiseerde Paul de Vree de werking van De Tafelronde.  Henri Chopin en ik traden toe tot de vaste kern medewerkers aan het tijdschrift, dat spoedig een belangrijke schakel werd in de concrete, fonetische en audiovisuele “Internationale”. Henri Chopin had toen al een aantal tentoonstellingen “poésie objective” en “poésie phonétique” georganiseerd in Parijs, Lyon, Neuchâtel, Antwerpen, Brugge en Brussel.

In oktober 1964 vond in het AMVC te Antwerpen een colloquium plaats onder de titel “L’année dernière à Mariënbad”. Deelnemers waren o.m. Henri Chopin, Dirk Claus, André Desramaux, André Guimbretière, Paul Neuhuys, Jan de Roek, Henri Ronse, Julien Vandiest, Angèle Vannier, Freddy de Vree en Paul de Vree. Chopin brak toen een lans voor de avant-garde cinema, waartoe de film van Alain Resnais “in geen geval gerekend kan worden”, een stelling die hij onderbouwde aan de hand van een aantal stellingen van Pierre Albert-Birot. Niet alleen Henri Ronse als André Guimbretière werden zwaar onder vuur genomen door de onstuimige Chopin, die ook mijn referaat bij herhaling onderbrak. Vinnige woordenwisselingen waren niet uit de lucht.

In januari 1965 verscheen in Neuhuys’ tijdschrift Les Soirées d’Anvers, « L’Alphabet Erreurtique »  van Chopin, opgedragen aan Gianni Bertini. In zijn grondleggende studie annex bloemlezing, Poëzie in fusie – visueel – konkreet – fonetisch (Lier, 1968), vestigde Paul de Vree de aandacht op het baanbrekende werk van Chopin.

OU publiceerde in 1970 « À bon entendeur, phallus ! », een “poème-objet” van Neuhuys, en in september 1977 een volledige, tweetalige (Engels en Frans) aflevering gewijd aan Neuhuys en Ça ira.

&

De voorbije negen jaar kwam Chopin geregeld en uitvoerig ter sprake in het Bulletin de la Fondation Ça ira en, bij gelegenheid, in de Mededelingen van het CDR. In de 28ste aflevering van het Bulletin de la Fondation Ça ira publiceerde Henri Chopin onder de titel “Le grand monde de la grande poésie” een gevoelige, gedreven en verhelderende terugblik op eigen leven en werk – en op de donkere twintigste eeuw.

&

De laatste keer dat ik  Chopin in levenden lijve ontmoette, was op zondag 2 november 2003 te Brussel. De oude kapel van de Brigittinen was voor de gelegenheid omgevormd tot een zendstation 88,8 FM, dank zij de goede zorgen van het ACSR (Atelier de création sonore radiophonique). Chopin bracht toen o.m. Aurore boréale en La fuite des ciels, onvergetelijke performances die treffend op foto vastgelegd werden door Kris Kenis (CDR). ’s Anderendaags werd een gesprek tussen Chopin en dokter Vincent Barras, theoreticus van de “sonore poëzieën”, rechtstreeks uitgezonden.

&

15 december 2007 trad Chopin op in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Mede-organisator Kurt de Boodt noteerde:

 

Henri Chopin stond zowel op als achter de scène scherp. Aan het slot verkondigde hij dat hij nog 16 jaar zou leven. “Mij maak je niet wijs dat er zoiets als een ziel bestaat,” zei hij. Chopin geloofde enkel in het lichaam, maakte sonore poëzie met hart en… lijf. Met zijn adem, mond- en neusholte, ja, zelfs met de haartjes in zijn neus. En met de analoge hulp van micro, taperecorder, geluidsprekers. Aan het begin van zijn optreden gaf de taperecorder ogenschijnlijk de geest. Na wat gemopper van Chopin en een pijnlijke stilte kwam een Bozar-technicus cooltjes het podium op, en kreeg met één duw of klop het ding weer aan de praat. Nu heeft het lichaam het laten afweten. Onwezenlijk.

 

Robin de Salle (CDR), alias onze huistekenaar, was daar aanwezig en bracht verslag uit op zijn weblog (http://revueconnexion.over-blog.com/). Chopin deelde toen Luc en Thierry Neuhuys (die hem nog kort tevoren in Engeland hadden bezocht) dat er begin 2008 nog een optreden in Brussel voorzien was. Toen ze me dat vertelden, verheugde ik me al bij voorbaat om een weerzien. Het heeft niet mogen zijn. Na een halve eeuw experimenteren  met elektronische middelen versus stem en lichaam is de verkenner van de stemmen van het lichaam voortaan doof.

Henri-Floris JESPERS

 

Partager cet article
Repost0
26 janvier 2008 6 26 /01 /janvier /2008 21:31

In memoriam

Wilfried Adams

(1947-2008)

 

Er lagen ijsbergen op de Noordzeestranden en de havens lagen dichtgevroren, in die winter van 1947, toen Wilfried Maria Gustaaf Adams op 23 november te Leuven geboren werd. Hij groeide op in Heverlee: Berkenhof (1951-1960) en Boskant (1960-1969), een deel van zijn asse werd daar nu verspreid.

Adams liep kleuterschool bij de Zusters Annunciaten op de Naamsesteenweg en lagere school bij de Broeders van Liefde (1953-1959) op de Waversebaan. Hij volgde Grieks-Latijnse humaniora in het Sint-Pieterscollege (1959-1965), met als jaargenoten Geert van Istendael en Ivo Carmen. Aan de KUL studeerde hij een paar jaar rechten (kandidaat 1967), daarna Germaanse filologie (licentiaat 1972). Na zijn huwelijk in 1969 bleef hij in Leuven wonen alvorens in 1973 met zijn vrouw en zijn zoontje te verhuizen naar Antwerpen, waar hij van 1975 tot 1979 werkzaam was als leraar Nederlands in het Stedelijk Onderwijs. In het destijds scherp verzuilde Antwerpen had Wilfried te kampen met de nadelen van een “foute” diploma’s, maar dr. Michel Oukhow pp wist die plooien met de hem kenmerkende hardnekkigheid en bevlogenheid wel krachtig glad te strijken, en Wilfried kon van 1975 tot 1979 aan de slag als leraar Nederlands (en Engels) in het stedelijk onderwijs. Na zijn beslissing zich geheel te wijden aan de bonae litterae gaf hij nog af en toe les in het Joodse hoger middelbaar onderwijs en kreeg hij opdrachten van de Nederlandse Taalunie in het kader van het project “Certificaat Nederlands als Vreemde Taal” te Louvain-la-Neuve (die hij steevast “Louveuve” noemde). Ondertussen studeerde hij zelfstandig Catalaans en Hebreeuws.

In 2005 stelde Wilfried Adams een curriculum op ten behoeve van Leo Peeraer, zijn uitgever:

Is lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (sinds 1972) en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden (sinds 1977). In 1984, samen met Henri-Floris Jespers, stichtend lid en thans Sec. Gal. Hon. Van de CDR, alias het Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie, dat zich vooral toelegt op de studie van de Vlaamse (inclusief Franstalige) literatuur uit het Interbellum. Is sinds 1994 socio van de Peňa “Los que faltaban” in Calatayud, Aragón. Was achtereenvolgens redacteur van Nieuwe Stemmen (1970-1971), Morgen (1971-1972), Impuls (1972-1977) en Diogenes (1984-1992) en poëzie- en theatercriticus voor het weekblad De Nieuwe (1984-1986). Publiceerde sinds 1969 gedichten in tijdschriften als DW&B, NVT, De Vlaamse Gids, Morgen, Impuls, Yang, Poëziekrant, Deus ex Machina en Diogenes. Schreef daarnaast artikels over enkele Vlaamse dichters voor NVT, Ons Erfdeel en Poëziekrant. Publiceerde de bibliografie Reizende Bladen. Literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945 (met Ronald Breugelmans) (1974). Stelde een documentatiemap samen over Vlaamse jeugdauteurs (met Cyriel Verleyen) (1974-1975) en een over Vlaamse schrijfsters (1975).

 

Wilfried Adams publiceerde zeven dichtbundels: Graafschap (s.l., Morgen, 1970, 55 p.), Dagwaarts een woord (Gent, Yang, 1972, 60 p.), Geen vogelkreet de roos (Antwerpen, Walter Soethoudt / ’s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1975, 92 p.), Aanspraak (Gent, Masereelfonds, 1981, 63 p.), Uw Afwezigheid (Schoten, Hadewijch, 1986, 63 p.), Dicta Dura, (Schoten, Hadewijch, 1988, 41 p.) en Met name (Leuven, Uitgeverij P, 1997, 62 p.). Daarnaast heeft hij drie uiterst stijlvolle bibliofiele uitgaven op zijn naam staan: Ontginning (1976, met drie etsen van zijn broer Dirk Adams,+ 2007); Lettre de cachet (1982, met vijf zeefdrukken van Guy Vandenbranden) en Zayin (1993, met dertien zeefdrukken van Luc Tuymans).

&

Ik leerde Wilfried kennen toen hij zijn verhandeling (KUL, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1972; promotor: prof. dr. M. Janssens) aan het schrijven was, een syntactische benadering van de bundel Mijn gegeven woord (1966) van Hugues C. Pernath, waarbij hij vooral geboeid werd door de verhullingtechnieken van de dichter die, net als Jos de Haes, zo’n beslissende invloed had op zijn eigen inwendig universum. Verhullen is immers ook een onthulling – een waarheid (ά-λήθ-єία, ont-hulling, dé-voile-ment).  Bij Wilfried ging het echter minder om verhullen dan wel om verzuilen, afschermen, isoleren – uit lijfsbehoud als het ware. Hij scheidde zijn leven door tussenwanden af, waardoor de verscheidene, complexe netwerken van zijn voortgang elkaar niet (of althans: nauwelijks) kruisten. Wilfried bewandelde immers erg uiteenlopende paden.

&

Versleutelen en ontsluiten: literaire motto’s kiezen is (een) kunst. Vaak worden motto’s – captatio benevolentiae en stille wenk tegelijk – aangewend als een onrechtstreekse mededeling, een schuchter en discreet middel om toch iets prijs te geven van de bevrijdende alchemie die in de intimiteit van een tekst tot werking komt; of als impliciet opeisen van een plaats binnen een geestelijke of literaire traditie. Net zoals de samenstelling en de ordening van een bibliotheek veel onthult over karakter en gedrag van haar gebruiker, zo reiken motto’s vaak een sleutel aan tot het al dan niet openlijk beleden programma van een dichter. De keuze reveleert ook iets over hoe de dichter zichzelf ziet (of hoe hij wenst dat de lezer hem ziet) en tot welke literaire traditie hij zich bewust bekent, waarbij meestal de nadruk komt te liggen op formele, esthetische kenmerken. Soms vertolken motto’s een autobiografische boodschap die de dichter niet over de lippen krijgt.

In Geen vogelkreet de roos (1975) koos Wilfried motto’s van Pol le Roy, Rimbaud, Paul Snoek, Hugues C. Pernath, Paul van Ostaijen, Jorge Guillén en Maurice Gilliams. Hiermee markeerde hij zijn (poëtisch) territorium af: van irrationele mythe tot rationele mystiek, van overwoekering tot ascese.  Pol le Roy (1905-1983) lijkt nu wel goed vergeten, maar heeft in de jaren zestig, als dichter en als criticus (De Periscoop, 1958-1970), een moeilijk te overschatten (en beslist dringend te onderzoeken) invloed uitgeoefend op een aantal jongeren, onder wie de zich nu al jaren wegcijferende dichter Leopold M. van den Brande (°1947), voor wie Wilfried waardering en genegenheid koesterde.

De wisselende gemoedsstemmingen van de dichter kwamen metaforisch tot uitdrukking in werkwoorden die op een metamorfose van de stof wijzen: smeulen, (be)vriezen, branden, stollen. In Uw afwezigheid (1986) komt dat bevriezen of stollen voor als kruien, sinteren of stremmen. Klankpermutaties worden nog altijd met graagte aangewend (ik denk hier aan dat somptueuze neologisme “wraakversparring”). Meer nog dan in eerder werk, werden spiegelmetaforen en afspiegelingseffecten aangewend, die de voortdurend nagestreefde, en soms als het ware opgejaagde (zelf)bespiegeling illustreren.

De introverte gevoelsstemming van de dichter slaat vlug om: hij ziet een blauwe duif voor zijn voeten opvliegen, en meteen wordt het plein waar hij zich bevindt met vrede overspoeld; plots treedt pracht in, of smelt de nacht tot glans; de zon, de bliksem, het opbloeien van vreemd blauw, dat alles vertoont een duidelijk epifanisch karakter, in de meest pregnante betekenis van het woord. De beeldverwerking en constructies rond “adem” en “ademhalen” vertonen een sterk ik-betrokken lichamelijke dimensie, behalve in een zeldzaam geval waar het om een literaire verwijzing gaat (bijv. naar Pernath), of om een louter conventioneel symbool van vrijheid.

De wolken stapelen zich echter op: een grote traagte ontvouwt zich over de dichter; het leven is een kroeg, een kuil, en liefde komt te laat; aan ieder hoekhuis druilt verraad. In deze kille wereld ervaart de dichter zijn stem als een dodenwake in ijzeren steigers van zwijgen. Toch verwacht hij en roept hij op het bliksemende ogenblik van de allesverterende ontmoeting of ontroering, dat de wereld doet kantelen in irenische vervoering en paradijselijke pracht. Een moment even zeldzaam als de sierlijkheid van de agave die, we weten het, slechts om de honderd jaar bloeit.

De ziel is slechts een “smalle spang”, een kim in krimpend wijken”, ze worstelt in de organische materie, snakkend, bedreigd en gekerkerd:

Iets, in der eeuwen gestorven, stuiptrekt om licht.

Aan de honderd vijftig oudtestamentische psalmen voegt Wilfried “Psalm 151” toe:

Nader mij, nader. Je naam staat in wolken en water

geschreven, elke letter is een zwaluw.

Uit stoppelvelden, uit spelonken draven helder

herten aan, mijn handen wonen rakelings langs je vuur.

 

Ik zing je met deinzende woorden, lok je: nader

en overspoel mijn droogte, streel me, zet mijn meersen,

mijn asfalten straten blank. Sla me

in als bliksem, sla me als heidebrand in hese vlammen uit.

 

Nader mij, nader. De eerste, sprakeloze letter van je naam

staat met spartelende vingers, hoog

in een schemering die de winter ducht: geschreven,

hoog geschreven, hoog in de nacht van mijn doorhageld raam.

&

De ontwrichte getormenteerdheid van Wilfrieds lyriek blijkt uit het semantische en syntactische verwringingsproces waar hij de taal, zijn taal dwangmatig aan onderwerpt, als wilde hij een bonsai kweken. Het gedicht werd telkens opnieuw bewerkt en herwerkt. Toen Aanspraak, of De school der onverhoede grenzen (1981) verscheen, bevatte de bundel geen erratum, neen, maar wel een gestencild lijstje van overigens minieme wijzigingen, met verzoek aan de verduldige lezer deze meteen te willen aanbrengen. Bij wijze van rechtvaardiging plaatste Wilfried als motto vier verzen van W. B. Yeats:

The friends who have it I do wrong

Whenever I rewrite a song,

Forget what issue is at stake:

It is myself that I remake.

 

Met de jaren werd die onweerstaanbare drang en dwang teksten te bewerken, te herwerken, te schikken en te herschikken, een verslavend, zelfkwellend proces.

Neen, Wilfried ging niet over ijs van één nacht…  Maar de ademnood nam toe, de tergende onvrede met alles en iedereen. Hij was immers zoniet ontgoocheld, dan toch ontevreden: over het postmodernistische byzantinisme; over het politiek correcte denken als nieuwe vulgaat; over de alles gelijkschakelende dictatuur der media; over de diabolisering van de Vlaamse beweging, waar hij druk mee bezig was en zich vaak, al te vaak, mateloos over kon opwinden; over de republiek der letteren; over zichzelf waarschijnlijk nog het meest.

Uw afwezigheid werd bekroond met de prijs van de Provincie Antwerpen, maar Wilfried voelde zich zwaar miskend. Ik heb altijd gemeend dat hij niet kreeg wat hem toekwam, maar heb nooit begrepen waarom hij gesteld was op de waardering van bepaalde critici over wie hij zich slechts laatdunkend kon uitlaten.

Wilfried aanvaardde niet altijd de consequenties van zijn individualistische en maatschappelijke egelstelling, al wist hij heus wel beter. Al vroeg in zijn werk zijn er sporen te vinden van een onderhuids of openlijk ressentiment, gevoed door een vleugje weemoed. Later kwam dat heftiger tot uitdrukking in eerder vleugellamme dichtoefeningen, grafschriften en andere epigrammen die hij koppig light verses bleef noemen, al getuigen ze vaak van een loden ernst. De weemoed kreeg dan ook iets mufs, ranzigs. Hij hechtte groot belang aan die verzen die, zeer tot zijn spijt, grotendeels ongepubliceerd bleven.

&

Wilfried Adams schreef enkele gedichten van een ijzige en heldere, Mallarmeaanse schoonheid, waarlangs een vakkundig bewerkte, donkere barst liep. Hij wilde zijn woorden spreken tot een speer van licht, maar de schaduw was nooit ver: ontwrichte heupen, een woede van angst, “de grimlach om het struikelen”, een “dronken stommelen van stemmen in het donker”, een “stameling van vuur die ’t duister duister kleurt’… Ook het falen van het woord maakte hij immers tot kunst. Het burleske en de verveling, die onvermijdelijke dubbelvormen van de gemaniëreerde verhevenheid en van de vervoering, waren hem niet vreemd.

Some are here to sit & think

Others are, to shit & stink

I am here to scratch my balls

& read the writings on the walls.

&

Wilfried Adams balanceerde tussen zelfverheerlijkende trots en zelfkwellende deemoed. Als vanzelfsprekend verenigde hij in zich de verhevigde kenmerken van de hidalgo en van de picaro. Beide aspecten waren echter verankerd in een metafysische dimensie.

Naar het einde van zijn leven sprak hij graag over Victor Hugo’s L’art d’être grand-père. En daar was dan ook alles mee gezegd.

Het moment van het voorlopige afscheid is onherroepelijk gekomen, de tijd der herinneringen is nog niet aangebroken.

Henri-Floris JESPERS

▲De afscheidsplechtigheid van Wilfried vond plaats in de aula Chrysant van het crematorium van Antwerpen op zaterdag 19 januari. Op uitnodiging van zoon Arne nam boezemvriend Rein Douze de honneurs als ceremoniemeester waar, nam Lucienne Stassaert afscheid met de hierna gepubliceerde brief, en las Vera Alexander Beerten drie gedichten van Wilfried voor. Zoon Arne Adams en vader Frans Adams brachten openhartige en indrukwekkende getuigenissen, waarbij ze niet nalieten de zelfgekozen band van Wilfried met de Joodse religieuze traditie te benadrukken.

De afscheidsplechtigheid werd bijgewoond door o.m. Maris Bayar, Peter Bormans, Joke van den Brandt, Johan van Cauwenberge, Louise Chevalier, Jean Emile Driessens, Kurt van Eeghem, Gerdi Esch, Niki Faes, Joris Gerits, Jules Gilles, Clara Haesaert, Erik van Herreweghe, Guido van Hoof, Geert van Istendael, Henri-Floris Jespers, Kris Kenis, Ilse Koninkx, Pruts Lantsoght, Edward Leibovitz, Leon Lemahieu, Dirk Maeyens, Hilde van Mieghem, Roger Nupie, Luc Pay, Leo Peeraer, Urbain Peeters, Renaud, Tony Rombouts en Willy Tibergien.

Waren verhinderd de plechtigheid bij te wonen Michel Bartosik, Mansour Beygam, Luc Boudens, Marcel van Maele, Jan Scheirs en Magali Uytterhaegen. ■


FotoROBINtwee-i.jpg

 Wilfried Adams en Paul de Vree

 

Partager cet article
Repost0

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche