In memoriam
Wilfried Adams
(1947-2008)
Er lagen ijsbergen op de Noordzeestranden en de havens lagen dichtgevroren, in die winter van 1947, toen Wilfried Maria Gustaaf Adams op 23 november te Leuven geboren werd. Hij groeide op in Heverlee: Berkenhof (1951-1960) en Boskant (1960-1969), een deel van zijn asse werd daar nu verspreid.
Adams liep kleuterschool bij de Zusters Annunciaten op de Naamsesteenweg en lagere school bij de Broeders van Liefde (1953-1959) op de Waversebaan. Hij volgde Grieks-Latijnse humaniora in het Sint-Pieterscollege (1959-1965), met als jaargenoten Geert van Istendael en Ivo Carmen. Aan de KUL studeerde hij een paar jaar rechten (kandidaat 1967), daarna Germaanse filologie (licentiaat 1972). Na zijn huwelijk in 1969 bleef hij in Leuven wonen alvorens in 1973 met zijn vrouw en zijn zoontje te verhuizen naar Antwerpen, waar hij van 1975 tot 1979 werkzaam was als leraar Nederlands in het Stedelijk Onderwijs. In het destijds scherp verzuilde Antwerpen had Wilfried te kampen met de nadelen van een “foute” diploma’s, maar dr. Michel Oukhow pp wist die plooien met de hem kenmerkende hardnekkigheid en bevlogenheid wel krachtig glad te strijken, en Wilfried kon van 1975 tot 1979 aan de slag als leraar Nederlands (en Engels) in het stedelijk onderwijs. Na zijn beslissing zich geheel te wijden aan de bonae litterae gaf hij nog af en toe les in het Joodse hoger middelbaar onderwijs en kreeg hij opdrachten van de Nederlandse Taalunie in het kader van het project “Certificaat Nederlands als Vreemde Taal” te Louvain-la-Neuve (die hij steevast “Louveuve” noemde). Ondertussen studeerde hij zelfstandig Catalaans en Hebreeuws.
In 2005 stelde Wilfried Adams een curriculum op ten behoeve van Leo Peeraer, zijn uitgever:
Is lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (sinds 1972) en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden (sinds 1977). In 1984, samen met Henri-Floris Jespers, stichtend lid en thans Sec. Gal. Hon. Van de CDR, alias het Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie, dat zich vooral toelegt op de studie van de Vlaamse (inclusief Franstalige) literatuur uit het Interbellum. Is sinds 1994 socio van de Peňa “Los que faltaban” in Calatayud, Aragón. Was achtereenvolgens redacteur van Nieuwe Stemmen (1970-1971), Morgen (1971-1972), Impuls (1972-1977) en Diogenes (1984-1992) en poëzie- en theatercriticus voor het weekblad De Nieuwe (1984-1986). Publiceerde sinds 1969 gedichten in tijdschriften als DW&B, NVT, De Vlaamse Gids, Morgen, Impuls, Yang, Poëziekrant, Deus ex Machina en Diogenes. Schreef daarnaast artikels over enkele Vlaamse dichters voor NVT, Ons Erfdeel en Poëziekrant. Publiceerde de bibliografie Reizende Bladen. Literaire tijdschriften van Noord en Zuid na 1945 (met Ronald Breugelmans) (1974). Stelde een documentatiemap samen over Vlaamse jeugdauteurs (met Cyriel Verleyen) (1974-1975) en een over Vlaamse schrijfsters (1975).
Wilfried Adams publiceerde zeven dichtbundels: Graafschap (s.l., Morgen, 1970, 55 p.), Dagwaarts een woord (Gent, Yang, 1972, 60 p.), Geen vogelkreet de roos (Antwerpen, Walter Soethoudt / ’s-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1975, 92 p.), Aanspraak (Gent, Masereelfonds, 1981, 63 p.), Uw Afwezigheid (Schoten, Hadewijch, 1986, 63 p.), Dicta Dura, (Schoten, Hadewijch, 1988, 41 p.) en Met name (Leuven, Uitgeverij P, 1997, 62 p.). Daarnaast heeft hij drie uiterst stijlvolle bibliofiele uitgaven op zijn naam staan: Ontginning (1976, met drie etsen van zijn broer Dirk Adams,+ 2007); Lettre de cachet (1982, met vijf zeefdrukken van Guy Vandenbranden) en Zayin (1993, met dertien zeefdrukken van Luc Tuymans).
&
Ik leerde Wilfried kennen toen hij zijn verhandeling (KUL, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1972; promotor: prof. dr. M. Janssens) aan het schrijven was, een syntactische benadering van de bundel Mijn gegeven woord (1966) van Hugues C. Pernath, waarbij hij vooral geboeid werd door de verhullingtechnieken van de dichter die, net als Jos de Haes, zo’n beslissende invloed had op zijn eigen inwendig universum. Verhullen is immers ook een onthulling – een waarheid (ά-λήθ-єία, ont-hulling, dé-voile-ment). Bij Wilfried ging het echter minder om verhullen dan wel om verzuilen, afschermen, isoleren – uit lijfsbehoud als het ware. Hij scheidde zijn leven door tussenwanden af, waardoor de verscheidene, complexe netwerken van zijn voortgang elkaar niet (of althans: nauwelijks) kruisten. Wilfried bewandelde immers erg uiteenlopende paden.
&
Versleutelen en ontsluiten: literaire motto’s kiezen is (een) kunst. Vaak worden motto’s – captatio benevolentiae en stille wenk tegelijk – aangewend als een onrechtstreekse mededeling, een schuchter en discreet middel om toch iets prijs te geven van de bevrijdende alchemie die in de intimiteit van een tekst tot werking komt; of als impliciet opeisen van een plaats binnen een geestelijke of literaire traditie. Net zoals de samenstelling en de ordening van een bibliotheek veel onthult over karakter en gedrag van haar gebruiker, zo reiken motto’s vaak een sleutel aan tot het al dan niet openlijk beleden programma van een dichter. De keuze reveleert ook iets over hoe de dichter zichzelf ziet (of hoe hij wenst dat de lezer hem ziet) en tot welke literaire traditie hij zich bewust bekent, waarbij meestal de nadruk komt te liggen op formele, esthetische kenmerken. Soms vertolken motto’s een autobiografische boodschap die de dichter niet over de lippen krijgt.
In Geen vogelkreet de roos (1975) koos Wilfried motto’s van Pol le Roy, Rimbaud, Paul Snoek, Hugues C. Pernath, Paul van Ostaijen, Jorge Guillén en Maurice Gilliams. Hiermee markeerde hij zijn (poëtisch) territorium af: van irrationele mythe tot rationele mystiek, van overwoekering tot ascese. Pol le Roy (1905-1983) lijkt nu wel goed vergeten, maar heeft in de jaren zestig, als dichter en als criticus (De Periscoop, 1958-1970), een moeilijk te overschatten (en beslist dringend te onderzoeken) invloed uitgeoefend op een aantal jongeren, onder wie de zich nu al jaren wegcijferende dichter Leopold M. van den Brande (°1947), voor wie Wilfried waardering en genegenheid koesterde.
De wisselende gemoedsstemmingen van de dichter kwamen metaforisch tot uitdrukking in werkwoorden die op een metamorfose van de stof wijzen: smeulen, (be)vriezen, branden, stollen. In Uw afwezigheid (1986) komt dat bevriezen of stollen voor als kruien, sinteren of stremmen. Klankpermutaties worden nog altijd met graagte aangewend (ik denk hier aan dat somptueuze neologisme “wraakversparring”). Meer nog dan in eerder werk, werden spiegelmetaforen en afspiegelingseffecten aangewend, die de voortdurend nagestreefde, en soms als het ware opgejaagde (zelf)bespiegeling illustreren.
De introverte gevoelsstemming van de dichter slaat vlug om: hij ziet een blauwe duif voor zijn voeten opvliegen, en meteen wordt het plein waar hij zich bevindt met vrede overspoeld; plots treedt pracht in, of smelt de nacht tot glans; de zon, de bliksem, het opbloeien van vreemd blauw, dat alles vertoont een duidelijk epifanisch karakter, in de meest pregnante betekenis van het woord. De beeldverwerking en constructies rond “adem” en “ademhalen” vertonen een sterk ik-betrokken lichamelijke dimensie, behalve in een zeldzaam geval waar het om een literaire verwijzing gaat (bijv. naar Pernath), of om een louter conventioneel symbool van vrijheid.
De wolken stapelen zich echter op: een grote traagte ontvouwt zich over de dichter; het leven is een kroeg, een kuil, en liefde komt te laat; aan ieder hoekhuis druilt verraad. In deze kille wereld ervaart de dichter zijn stem als een dodenwake in ijzeren steigers van zwijgen. Toch verwacht hij en roept hij op het bliksemende ogenblik van de allesverterende ontmoeting of ontroering, dat de wereld doet kantelen in irenische vervoering en paradijselijke pracht. Een moment even zeldzaam als de sierlijkheid van de agave die, we weten het, slechts om de honderd jaar bloeit.
De ziel is slechts een “smalle spang”, een kim in krimpend wijken”, ze worstelt in de organische materie, snakkend, bedreigd en gekerkerd:
Iets, in der eeuwen gestorven, stuiptrekt om licht.
Aan de honderd vijftig oudtestamentische psalmen voegt Wilfried “Psalm 151” toe:
Nader mij, nader. Je naam staat in wolken en water
geschreven, elke letter is een zwaluw.
Uit stoppelvelden, uit spelonken draven helder
herten aan, mijn handen wonen rakelings langs je vuur.
Ik zing je met deinzende woorden, lok je: nader
en overspoel mijn droogte, streel me, zet mijn meersen,
mijn asfalten straten blank. Sla me
in als bliksem, sla me als heidebrand in hese vlammen uit.
Nader mij, nader. De eerste, sprakeloze letter van je naam
staat met spartelende vingers, hoog
in een schemering die de winter ducht: geschreven,
hoog geschreven, hoog in de nacht van mijn doorhageld raam.
&
De ontwrichte getormenteerdheid van Wilfrieds lyriek blijkt uit het semantische en syntactische verwringingsproces waar hij de taal, zijn taal dwangmatig aan onderwerpt, als wilde hij een bonsai kweken. Het gedicht werd telkens opnieuw bewerkt en herwerkt. Toen Aanspraak, of De school der onverhoede grenzen (1981) verscheen, bevatte de bundel geen erratum, neen, maar wel een gestencild lijstje van overigens minieme wijzigingen, met verzoek aan de verduldige lezer deze meteen te willen aanbrengen. Bij wijze van rechtvaardiging plaatste Wilfried als motto vier verzen van W. B. Yeats:
The friends who have it I do wrong
Whenever I rewrite a song,
Forget what issue is at stake:
It is myself that I remake.
Met de jaren werd die onweerstaanbare drang en dwang teksten te bewerken, te herwerken, te schikken en te herschikken, een verslavend, zelfkwellend proces.
Neen, Wilfried ging niet over ijs van één nacht… Maar de ademnood nam toe, de tergende onvrede met alles en iedereen. Hij was immers zoniet ontgoocheld, dan toch ontevreden: over het postmodernistische byzantinisme; over het politiek correcte denken als nieuwe vulgaat; over de alles gelijkschakelende dictatuur der media; over de diabolisering van de Vlaamse beweging, waar hij druk mee bezig was en zich vaak, al te vaak, mateloos over kon opwinden; over de republiek der letteren; over zichzelf waarschijnlijk nog het meest.
Uw afwezigheid werd bekroond met de prijs van de Provincie Antwerpen, maar Wilfried voelde zich zwaar miskend. Ik heb altijd gemeend dat hij niet kreeg wat hem toekwam, maar heb nooit begrepen waarom hij gesteld was op de waardering van bepaalde critici over wie hij zich slechts laatdunkend kon uitlaten.
Wilfried aanvaardde niet altijd de consequenties van zijn individualistische en maatschappelijke egelstelling, al wist hij heus wel beter. Al vroeg in zijn werk zijn er sporen te vinden van een onderhuids of openlijk ressentiment, gevoed door een vleugje weemoed. Later kwam dat heftiger tot uitdrukking in eerder vleugellamme dichtoefeningen, grafschriften en andere epigrammen die hij koppig light verses bleef noemen, al getuigen ze vaak van een loden ernst. De weemoed kreeg dan ook iets mufs, ranzigs. Hij hechtte groot belang aan die verzen die, zeer tot zijn spijt, grotendeels ongepubliceerd bleven.
&
Wilfried Adams schreef enkele gedichten van een ijzige en heldere, Mallarmeaanse schoonheid, waarlangs een vakkundig bewerkte, donkere barst liep. Hij wilde zijn woorden spreken tot een speer van licht, maar de schaduw was nooit ver: ontwrichte heupen, een woede van angst, “de grimlach om het struikelen”, een “dronken stommelen van stemmen in het donker”, een “stameling van vuur die ’t duister duister kleurt’… Ook het falen van het woord maakte hij immers tot kunst. Het burleske en de verveling, die onvermijdelijke dubbelvormen van de gemaniëreerde verhevenheid en van de vervoering, waren hem niet vreemd.
Some are here to sit & think
Others are, to shit & stink
I am here to scratch my balls
& read the writings on the walls.
&
Wilfried Adams balanceerde tussen zelfverheerlijkende trots en zelfkwellende deemoed. Als vanzelfsprekend verenigde hij in zich de verhevigde kenmerken van de hidalgo en van de picaro. Beide aspecten waren echter verankerd in een metafysische dimensie.
Naar het einde van zijn leven sprak hij graag over Victor Hugo’s L’art d’être grand-père. En daar was dan ook alles mee gezegd.
Het moment van het voorlopige afscheid is onherroepelijk gekomen, de tijd der herinneringen is nog niet aangebroken.
Henri-Floris JESPERS
▲De afscheidsplechtigheid van Wilfried vond plaats in de aula Chrysant van het crematorium van Antwerpen op zaterdag 19 januari. Op uitnodiging van zoon Arne nam boezemvriend Rein Douze de honneurs als ceremoniemeester waar, nam Lucienne Stassaert afscheid met de hierna gepubliceerde brief, en las Vera Alexander Beerten drie gedichten van Wilfried voor. Zoon Arne Adams en vader Frans Adams brachten openhartige en indrukwekkende getuigenissen, waarbij ze niet nalieten de zelfgekozen band van Wilfried met de Joodse religieuze traditie te benadrukken.
De afscheidsplechtigheid werd bijgewoond door o.m. Maris Bayar, Peter Bormans, Joke van den Brandt, Johan van Cauwenberge, Louise Chevalier, Jean Emile Driessens, Kurt van Eeghem, Gerdi Esch, Niki Faes, Joris Gerits, Jules Gilles, Clara Haesaert, Erik van Herreweghe, Guido van Hoof, Geert van Istendael, Henri-Floris Jespers, Kris Kenis, Ilse Koninkx, Pruts Lantsoght, Edward Leibovitz, Leon Lemahieu, Dirk Maeyens, Hilde van Mieghem, Roger Nupie, Luc Pay, Leo Peeraer, Urbain Peeters, Renaud, Tony Rombouts en Willy Tibergien.
Waren verhinderd de plechtigheid bij te wonen Michel Bartosik, Mansour Beygam, Luc Boudens, Marcel van Maele, Jan Scheirs en Magali Uytterhaegen. ■
Wilfried Adams en Paul de Vree