Woensdag 5 mei zou de Antwerpse schepen van Cultuur Philip Heylen een lezing houden op de maandelijkse vergadering van de kring ExLibris. Om dwingende redenen van agenda diende de bewindsman, die al eens te gast was bij ExLibris, zijn lezing uit te stellen. In zijn plaats kwam ik aan het woord met een geïmproviseerde causerie. Overvallen door de ijverige secretaris van ExLibris en (onderschatte) dichter Gert Vingeroets, gaf ik als titel van mijn causerie op: “In het labyrint van het geheugen: mensen en boeken”. Dat gaf mij carte blanche, een vrijbrief.
Het zaaltje van Taverne Rochtus zat afgeladen vol. Naar goede gewoonte kwam ik net voor de aanvang van de lezing aan, in gezelschap van Pruts Lantsoght en Luc Neuhuys. Tussen het publiek vielen mij meteen op: de kalligrafe Joke van den Brandt; Reinaert-connoisseur René Broens; Beatrijs van Craenenbroek (secretaris van de Internationale Vriendenkring Anton van Wilderode); graficus Frank-Ivo van Damme; dichter, essayist en toneelauteur Frans Depeuter; dr Paul Hoffbauer (voorzitter van ExLibris), die als psychiater de dichter Frans Buyle begeleidde; muzikante Maria Houthoofd (weduwe van de al te vergeten schilder Lieven van den Berg); romancière Mieke de Loof (die zopas bij De Geus een schitterende roman publiceert, Wrede schoonheid); mijn oude vriend Pink Poet Werner Spillemaeckers; Guido de Sutter (levensgezel van Liane Bruylants, meter van ExLibris, over wie ik een monografie schrijf); Davidsfondsvriend Jan Vaes; dichter Erik Verstraeten (die ik al jaren waardeer, ondanks zijn soms enggeestige visie); componist Wilfried Westerlinck (met wie ik op afstand verbonden ben door onze gemeenschappelijke vriendschap met de componist Pink Poet Renier van der Velden).
Na afloop van de lezing had ik een gesprek met hoofdcommissaris Jack van Peer, die met zijn vrienden weddenschappen gesloten had over wie wel die auteur was waar ik als mens persoonlijk een hekel aan heb (zie verder). En tot slot ging ik nog even met Joke, Mieke, Frank-Ivo en René een pint drinken aan de overkant, waar je wel vriendelijk bediend wordt.
Tja, mensen en boeken... Ik sprak aan de hand van aantekeningen. Eerlang worden die wel uitgewerkt en het korte essay zal dan in de papieren editie van de Mededelingen verschijnen. Op vraag van een aantal toehoorders volgen hier alvast enkele fragmenten.
*
Ik wil deze lezing niet aanvangen zonder eerst nog even Willy de Bleser te herdenken. Het siert mijn vriend Lukas de Vos dat hij, wellicht als reactie op de stilte rond het overlijden van Willy, een daad van rechtvaardigheid stelde door een uitgebreid en scherpzinnig in memoriam te publiceren op zijn blog bij de VRT.
“Ongemerkt omdat hij onopvallend maar secuur de pasjes zette die van een schrijver uit de tweede lijn verwacht werden. Omdat hij onopvallend het ambacht zo naadloos uitoefende, dat hij geheel opging in de achtergrond. Het is maar door dood te gaan dat hij opnieuw levend wordt. Of toch zijn werk. […] De Bleser is gegaan zoals hij geleefd heeft: wat weggedoken, onopvallend, verborgen in het struikgewas achter hitsige aanstormende talenten. Wat monkelend om al het vergankelijke, wat verlegen om de sensualiteit die hij zo graag zelf beschreef. ”
Toen ik mijn in memoriam schreef ( ) en een paar boeken van Willy ter hand nam, dacht spontaan aan het vers van Walt Whitman (Leaves of Grass, 'So Long'):
Camerado! this is no book,
Who touches this touches a man.
"Kameraad, dit is geen boek, Wie dit aanraakt, raakt een mens aan."
Misschien is dat dan ook de rode draad van deze lezing.
*
Dit gezegd zijnde, huldebetuigingen en in memoriams maken me altijd weemoedig, al was het maar omdat ze het raderwerk van het geheugen genadeloos in werking stellen, waardoor je weerloos overgeleverd wordt aan de razernij van de herinnering. Bovendien kom je er toch niet toe precies te vertolken wat je nu eindelijk van plan was eens duidelijk en definitief te zeggen. Omdat de juiste weg de omweg is. Omdat we reeds zoveel gesproken hebben. Omdat we soms geneigd zijn met Karel Jonckheere te denken dat woorden niets meer zijn dan “wat vocht in de mond, wat slijk in de hersens”. Bovendien komen huldebetuigingen te laat. En met in memoriams is het altijd té laat om te zeggen wat je eigenlijk bij leven van de postuum gehuldigde had moeten zeggen.
*
Weemoed, zei ik, weemoed omdat ik vroeg leerde afscheid te nemen.
Nog voor ik naar de lagere school ging (voor ik gescolariseerd werd, zegt men vandaag in het Nieuwpraats) was er een oude man die me leerde lezen met behulp van kartonnen kubussen waarop kleurige lettertekens geschilderd waren. Hij had de pionierstijd in Congo meegemaakt en vertelde mij verhalen over de brousse, tovenaars en roofdieren. Sprak kinderrijmpjes waar treinen door raasden. Tsjoek, tsjoek, tsjoej, tsjoek. Ik zat op zijn knieën, voel nog het ritme van de trein, ruik de geur van zijn ruwe wang en van tabak. Hij sprak me aan met namen uit verre Afrikaanse talen. Die eindeloze verhalen hebben me wellicht meer beïnvloed, gevormd dan ik wel vermoed. Meer dan de haast lijfelijke herinnering aan een aanwezigheid, aan een situatie, heb ik nauwelijks. Van de verhalen weet ik haast niets meer. Maar het magische, alles overrompelende gevoel van wellustige vervoering dat me toen vervulde, dringt tot op vandaag aarzelend maar toch herkenbaar door, een vergeten melodie uit een verre, vervlogen tijdperk.
Hij stierf aan uremie. Een paar dagen voor zijn overlijden was ik hem, hand in hand met zijn vrouw Prudence en in gezelschap van moeder, in het Sint-Vincentiusziekenhuis gaan bezoeken.
Hij had naar mij gevraagd.
Hij lag daar gebonden in een bed met hoge metalen tralies, een gekwetst dier in een kooi. Terwijl moeder en Prudence met de zuster even in de gang waren gaan praten, sprak hij me aan met Boela Matari. Hij vroeg mij smekend hem te helpen ontsnappen. Ik mocht niemand iets zeggen, het zou ons geheim blijven. Ik beloofde het hem plechtig, ik zou alles te doen wat hij vroeg. En ik wist dat ik loog, want straks zouden moeder en Prudence binnenkomen en werd de orde hersteld.
Toen ik in stilte terug naar huis wandelde, gaf ik Prudence geen hand meer.
Sedertdien voel ik me in elk ziekenhuis ongemakkelijk – en ik heb er veel bezocht, om afscheid te nemen. Chroom, staal, tegels (en de zo typische geur van reinigingsproducten) zijn voor mij de symbolen geworden van onmacht.
De oude man heette Egide Straven (1879-1949). Hij was schrijver, auteur van drie sterk autobiografische romans, Le Fou du lac et Sinakwabo (1938), Kapiripi (1946) en Veillées de Brousse (1942), romans die terecht bij de top van de (Franstalige) Belgische koloniale literatuur gerekend worden.
*
Congo was dus vroeg aanwezig in mijn imaginaire wereld, en dat zou nog aanzienlijk aangewakkerd worden door het feit dat mijn grootvader, de schilder Floris Jespers, in de jaren vijftig een aantal jaren in Congo verbleef en werkte.
Toen kon ik niet bevroeden dat ik ooit nog de Congolese staatsman Nguza Karl i Bond als adviseur zou bijstaan en mee aan de basis liggen van twee boeken van zijn hand.
*
In de laatste jaren van de XVIIde eeuw schreef Jonathan Swift The Battle of Books, een tractaat over de controverse tussen klassieke en moderne schrijvers. De felle polemist en excentrieke deken van de Dublinse St Patrick's Cathedral, vooral bekend als auteur van Gullivers' Travels, zei: "Sometimes I read a book with pleasure, and detest the author” – soms lees ik een boek met genoegen, terwijl ik de schrijver verafschuw.
Ik kan hem alleen maar gelijk geven. Zo las ik twee maanden geleden een roman van een gehypte Vlaamse schrijver voor wie ik, laat me zeggen, zacht uitgedrukt, niet de minste sympathie heb. Het boek verscheen in oktober 2008. Begin dit jaar kreeg ik een exemplaar cadeau van de elfde druk (november 2009) cadeau van de dichter (DoelDichter) Frank de Vos. Ik voelde me nu wel verplicht het boek te lezen. En, ja, het is stilistisch, structureel en inhoudelijk meesterlijk – en verdient ten volle de algemene lof die het te beurt viel. Dat verandert niet dat ik nog altijd de auteur verafschuw, om allerlei redenen waar ik niet op zal ingaan.
Onder het portret van Shakespeare dat de fameuze Folio uitgave van 1623 verrijkt, schreef de Engelse toneelschrijver, dichter en acteur Ben Jonson (+-1572 – 1637), een kort gedicht, bericht tot “de lezer”,
Reader, look
Not on his picture, but his book.
Ook vandaag moeten we meer dan ooit leren het onderscheid maken tussen het beeld van de schrijver, product van de media, en zijn boek...
*
Ik draai al lang mee in de Republiek der Letteren waar ik zo niet een zetel dan toch een bescheiden klapstoel bezet. “Nourri dans le sérail j'en connais les détours”, om even Racine te citeren, of, op zijn plat Brabants gezegd, maar eigenlijk hetzelfde: 'Ge moet nen ouwen aap geen smoelen leren trekken.' Maar ik zal geen apenstreken uithalen.
Ik heb het over mensen en boeken... Niet: schrijvers en boeken. Wie zich dus vanavond verwacht aan navrante of hartversterkende, vrolijke of smeuïge anekdotes of onthullingen of het wel en wee van de Vlaamse letteren en hun stille of luidruchtige, bescheiden of arrogante beoefenaars, zal ontgoocheld naar huis keren. Er valt natuurlijk heel wat te zeggen.
Van l. naar r.: Maria Houthoofd en Pruts Lantsoght
De voorbeeldige kunstcriticus van Gazet van Antwerpen Marc Callewaert, voorzitter van het Hessenhuis-G58, schreef ooit: "Onlangs zag ik in de trein een man die een boek las. Verder was hij volkomen normaal."
Over treinen en boeken, treinen en lezen en treinen in boeken valt ook al veel te zeggen, maar ik hou het dus bij mensen. Aan de ingang van de tunnel van Berchem station waar ik in een ander leven dagelijks op perron negen op de trein naar Brussel stond te wachten, zat een jongeman in een glazen hokje; hij controleerde de vervoerbewijzen. Hij zag er niet bepaald wakker uit, zoals trouwens de meeste mensen die je slechts ervaart als onderdeel van een situatie). Soms, bijv. op maandagochtend, zat hij er erg slaperig bij, met gebogen hoofd, zonder enige uitdrukking – zoals een vermeende slechte leerling op de achterste bank van een stofferig, ongezellig en weinig inspirerend klaslokaal.
De zinloosheid van een dergelijke 'arbeid' was mij al vaker opgevallen: die dagelijks zo vaak herhaalde knikkende goedkeuring bij het nazien van abonnementen en tickets moet onvermijdelijk afstompend werken. Wie aan de lopende band in een fabriek staat kan zich nog – mits hij maar enige verbeelding en goede wil kan opbrengen... – nuttig voelen. Maar dat dagelijks, uur na uur verstrooid kijken naar vervoerbewijzen, neen, dat kan écht niet. Zelfs met een ijlende verbeelding kan een dergelijke 'werkzaamheid' niet als zinvol ervaren worden.
Wat gaat er om in zo iemand, gevangen als hij is in de glazen kooi van de absurditeit?
Op een late avond, in een verlaten station, zag ik hem weer eens met voorovergebogen hoofd, ingedut dacht ik. Toen ik langs de glazen kooi passeerde, zag ik dat hij in 't geniep aan 't lezen was, een boek discreet op de knieën opengeslagen (precies zoals op school: leerboek en schrift goed zichtbaar op de bank, maar een roman of een strip op de knieën...) De logge jongeman was verdiept in een boek, ver van de onwelriekende gang van het kleine stationnetje, ver van zijn glazen kooi. Hij was verdiept in een boek, een boek over vogels. Ruimte, lucht, vrijheid.
Ik stapte naar huis, iets opgewekter dan anders, het hoofd vol gekke en verre geluiden: krijsen, kirren, krassen, kwalen, fluiten, piepen, gieren – en het ritselen van vleugels in de frisse wind.
Henri-Floris JESPERS
(wordt vervolgd)
Van l. naar r.: René Broens, Mieke de Loof, HFJ en Joke van den Brandt