Vanaf de creatie te Antwerpen, op 23 mei 1966, van de eenakter De veroordeling van Marcel van Maele, gevolgd door een verrassende vrijspraak, gaat Van Maele’s aandacht ook naar het toneel. De eenakters Het manuscript (1962) en De bunker (1963) worden op 1 maart 1968 aan het RITCS (Hoger Rijksinstituut voor Toneel en Cultuurspreiding) opgevoerd in een regie van Gilbert Deflo, en datzelfde jaar publiceert underground-uitgever Bert Verminnen Een zachtgroen bed vol bloed. In 1969 komt Revolutie van de pers in de door de auteur opgezette “Marcel van Maele toneelreeks”, die tot dit ene stuk beperkt bleef. Dit spel in drie bedrijven werd op 18 november 1972 gecreëerd door Studio Herman Teirlinck in een regie van Fons Goris en Bert Verminnen. Paul de Vree noteerde in zijn kroniek in De Periscoop:
Het stuk is doodernstig, maar de auteur heeft zwarte humor te over om het naar momenten van kolder te oriënteren. De revolutie, wat is ze tenslotte? Een idee die in het net van tegenstrijdige bestrevingen en gevoelens verward geraakt en vroeg of laat op een fiasco uitdraait. Merk op: Van Maele heeft zijn stuk in 1966 geschreven; in 1968 mislukte de Parijse Mei-revolutie.
1972 was trouwens welgevuld. In het najaar van 1969 was Van Maele naar Amsterdam getrokken, waar hij tot het voorjaar van 1972 verbleef. In een wereld ‘die een gaskamer aan het worden is’, voelt hij zich ‘uitgerangeerd op een zijspoor, in een terminus, tweemaal schaakmat’. In ‘deze zwarte stilte’ vernam hij ‘met gemengde gevoelens’ dat hem de Arkprijs van het Vrije Woord toegekend was voor zijn vierde prozaboek, Ik ruik mensenvlees, zei de reus (1971). Zijn eerste drie romans waren naar eigen zeggen ‘voor 80 % autobiografisch’ (maar dan wel met een surrealiserende of dadaïserende inslag); in zijn vierde daarentegen, aangereikt als ‘kroniek van in- ,en uitwendig leven’, zijn die autobiografische ingrediënten herleid tot ‘niet meer dan 20 %’.1
Wat ze volgens Georges Wildemeersch alle vier gemeen hebben, is die
typische doorheenhaspeling van tragiek en komiek, van spel en ernst, die zich vooral uit in het samengaan van hoogdravende religieuze, metafysische of existentiële problemen en de vaak banale uitspraken en handelingen der personages. Vandaag ook dit moeilijk toegankelijk taalgebruik en het abstracte, weinig realistische decor.
Bovendien vormt dit prozawerk
in feite één grote situatieroman omtrent de eigen problematiek, die uiteindelijk, in elk van zijn onderdelen, het verhaal was van de situatie van de schrijver tijdens het schrijven van zijn werk.
Ten slotte wijst Wildemeersch, voor wat Ik ruik mensenvlees, zei de reus, op Van Maele’s ‘ontwikkeling naar een minder duistere schriftuur’, op de minder mathematische, lossere opbouw (’55 korte hoofdstukjes, variërend van enkele regels tot een paar bladzijden’) en op de ‘tragiek, maar ook de ironische, satirische of parodistische bedoelingen’ van deze kroniek.2
De toekenning van de Arkprijs werd in het Huis Osterrieth te Antwerpen gevierd op 10 mei 1972, tijdens een plechtigheid ter herdenking van August Vermeylen, stichter van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In zijn dankwoord betoogde Van Maele:
Laat ons jubelen: wij ter dood veroordeelden leven nog!
en wij herdenken plechtig
en kennen prijzen toe.
Voor deze gelegenheid smuk ik dan ook mijn woorden op, stof mijn pakje af en droog mijn tranen en herbegin met een twijfel groter dan ooit.
Wat is een woord?
Wat is een Ark?
Wat is de Vrijheid?
Wat voor cimbalen rinkelen in de symbolen?
Wat is hoop?
Hoe bestrijden wij deze welvaartskramp?
Welke wapens kunnen wij hanteren?
Het woord?
Meer dan ooit worden de woorden misbruikt en uitgehold, ze worden met zwier in keurige keurslijven gesnoerd, ze worden verkracht of gekastreerd, gewurgd, geprepareerd en verpakt.
De woorden wijzen de weg niet meer maar worden de weg gewezen.
En wij?
Wij worden bedacht en belegd en belegerd en bereden met die klinkklare onzin van gedrilde woorden.
Wij snorren met oogkleppen aan, naar de eindmeet stikkend in eigen vuil.
Maar we hebben natuurlijk nog andere problemen: terwijl ons de meest onheilspellende berichten over de toekomst van het mensdom bereiken dokteren we aan een nieuwe spelling. Er zal vlug moeten gehandeld worden willen we er een nieuwe spelling doorkrijgen vóór het einde der mensheid.3
*
De volledige tekst van Van Maele’s oratio werd, samen met ‘Uitzicht-inzicht’, een cyclus van tien gedichten, in het NVT opgenomen. In diezelfde aflevering wijdde Jef Meert een doorwrocht essay aan het werk van de bekroonde. Hij stelt vast dat Soetja en Rood en groen nog niet vrij te pleiten waren ‘van een vaag-humanitaire romantiek, die de hedendaagse poëzie nog grotendeels beheerst’. De sociale probleemstelling is in Van Maeles werk wel aanwezig, ‘maar ze blijft latent en verdrongen door een exotisch esthetisme’. Pamflet 1 betekende een keerpunt: ‘geen vrijblijvend symbolenspelletje of sentimentegegoochel meer’. De situatie van de schrijver is er een van ‘outsider in een overgeregulariseerde samenleving’ en wordt aldus ‘in een defensief en offensief gedrongen’. De verlangens van de schrijver zijn niet gericht op
bezit, consumptie, prestige en macht. Zijn agressie wordt gericht op de bezitsdrang en de daaruit voortvloeiende verknechting, die de grondslag van onze samenleving vormen.’
Van Maele identificeert zich ‘met de geslagene en verdrukte’, maar
zijn sociale revolte heeft niet het geheel van de klassentegenstellingen als basis, maar enkel de bedreigde situatie van een zich hiervan bewuste, sterk van het gewone patroon afwijkende individu.
Meert onderstreept dat Van Maele ‘het geloof in de sociaal gerichte strijd met het verruimen van de persoonlijke vrijheid als doel’ verliest. Op vormelijk vlak stelt hij vast dat de ‘eigenaardige taalbehandeling’ uit Pamflet 1 een methode werd: ‘het gewone taalsysteem is […] niet langer bruikbaar’.
Een vers als ‘het krijsen moet herboren worden’ wijst op
een Lucebertiaanse visie op de functie van de poëzie, die door middel van een klank- en woordbrutalisme door een beperkende ballast heen van een eeuwenlange woordslijtage en beschavingsvervlakking tot een directe expressie van primitieve, onvervormde emoties en ideeën wil komen.
Kortom, Van Maele’s levensopvatting wordt samengebald in een vers als ‘windvrij hart badend in ongebonden geest’. De ‘aandachtige’ lectuur van zijn poëzie is
een heilzaam avontuur, dat de beperkingen van het door de maatschappij gedetermineerde werkelijkheidsbesef waarmee wij behept zijn, telkens weer op onthutsende wijze teniet doet.’4
Henri-Floris JESPERS
(wordt vervolgd)