Bij de nieuwe uitgeversmaatschappij Wever & Bergh publiceerde Guy Prieels de roman Duisterlicht. Je zou het boek, goed voor zowat 350 pagina’s, kunnen omschrijven als De legende en de heldhaftige, vrolijke en roemrijke avonturen van Prieels in Knokke, Antwerpen en omstreken. Een ambitieus, irritant, meeslepend, perfide, pakkend en, het moet gezegd, soms ook ontgoochelend boek.
Centraal in de plot (voor zover er van plot sprake is) staat het verwerven door de ik-persoon van een kapitaal werk van Magritte. Om de buit binnen te halen heeft “de sjacherende kaalkop”, alias Post Scriptum, zich met veel vlagvertoon opgeworpen als onmisbare tussenpersoon. Hij wordt steevast opgevoerd met zijn kompaan Eustachius, de Dove, die een “voornaam en minzaam voorkomen heeft” en in geheimtaal zijn gelijke niet heeft “wanneer hij de diepste roerselen van de menselijke ziel door de mixer haalt”. De Kale en de Dove “zijn twee handen op een buik. Ze rijmen op elkaar als het ware. En in gecodeerd taalgebruik moet de ene niet voor de andere onderdoen”. De Kale profileert zich als een belangrijke schilder; hij droomt “van een breed mecenaat bij het voltooien van de Nieuwe Schepping, zoals hij in alle bescheidenheid zijn oeuvre noemt”, maar de ik-persoon denkt er nog niet aan zijn werken te exposeren. Dat alles is voor Prieels aanleiding om een genadeloos portret te schilderen van collectioneurs die zich blindelings in de luren laten leggen door dubieuze handelaars en tussenpersonen – en van de vrouwen van collectioneurs, “over het algemeen rotverwende dames die hun lege uren vullen met geld over de balk te gooien”. Een typische uitspraak voor de ik-persoon, in feite een schelm zonder middelen die zich, al weet hij wel beter, toch wel graag beweegt in een leeghoofdig milieu waar de stank van nieuw geld overweldigend is.
Paul Snoek en Hugues C. Pernath, “de Ridders-Dichters”die model stonden voor de Kale en de Dove, zijn niet de enige herkenbare publieke personages die in dat flikkerende Duisterlicht defileren en paraderen. Terwijl ontmoetingen met bijv. Paul Magritte levendig verteld worden, de gesprekken van de ik-persoon met bijv. E.L.T. Mesens en Jean Milo geënsceneerd worden als waarheidsgetrouw (wat ze uiteraard slechts gedeeltelijk zijn), worden Snoek en Pernath volledig gemetamorfoseerd tot romanpersonages, waarbij een aantal duidelijk herkenbare toestanden getelescopeerd worden en aldus een nieuwe, imaginaire chronologie vormen. Zo bijvoorbeeld de zatte bedoening naar aanleiding van Poëzie in het Paleis, het naakt optreden van Pernath in Masscheroen, de aanslag van Kamagurka op Snoek tijdens de Nacht van de Poëzie in Vorst Nationaal, een bezoek aan de “Muze” of aan de “Vecu”, “een privéclubje à la mode” waar “beide verzenbakkers zich op het schild hijsen om de wereld een spiegel voor te houden. Terwijl ze declameren en zich beroezen aan de klank van hun eigen woorden”. Van de dood van zowel Pernath als Snoek wordt een geheel gefantaseerd relaas bedacht, dat echter romantechnisch geheel verantwoord is (lichtgelovige lezers zullen dat natuurlijk voor goede munt aannemen).
Uiteraard komt ook “De dolle mol” ter sprake, “een bruine kroeg die wordt uitgebaat door een bloemetjesprovo, eertijds leraar aan de militaire school en steeds in onberispelijk driedelig pak gekleed, tot hij in zijn bol kreeg het gezag te ondermijnen”. En wie zal de dichteres niet herkennen die uit haar nieuwe bundel voorleest: “Elke syllabe is gewijd aan haar geliefde. Een pukkelpop met borrelglazen in zijn bril en vettig slierthaar, een advocaat, godbetert”. Even herkenbaar is natuurlijk de acteur getypeerd als “verzot op de klank van zijn eigen stem”, over wie heel wat geroddel in de verf wordt gezet. Verder kruisen we op het pad van onze handelaar ook nog Geert van Bruaene, Felix Labisse, César, Rachel Baes, Marcel Broodthaers, Marcel van Maele, Mathilde Willink, Yves Klein, Camille Goemans voorwaar, en Jacques B. die“afgezien van zijn meesterlijke liederen het een eindeloze doordrammer en betweter bleek te zijn”. En, vanzelfsprekend, ook Magritte en zijn weduwe.