Hier halen ze zeker het theaterfestival mee.
Eerste scène
We nemen een roman. - Welke roman, jongens? - Een dikke roman, Sara. Zo dik dat zelfs een blinde hem ziet.- De idioot! Van Dosto! Nee, Sara. Niet De idioot. Het publiek is al gauw geneigd A aan B te koppelen. - Juist, Willem. Wij zijn niet naïef. - Maar welk boek dan? De bijbel? - A, nee. Niet de bijbel. M’n hele jeugd ben ik al om de oren geslagen met dat ding! Het komt me de strot uit. - Ja, Gilles. Het is niet omdat jij ervan moet kotsen, dat wij niet er niet mee mogen sollen. Want dat is toch de bedoeling van de voorstelling, nietwaar? Dat hadden we afgesproken. Een beetje dollen - Welk boek dan, Willem? Ulysses! - Ben je gek? Geen normaal mens die het uitgelezen heeft, maar Joyce blijft een knuffelbeer. - Ik stel voor, van een auteur die momenteel niet in de markt ligt. - Kom op, jongens. Met stilte komen we niet verder. - Thomas Mann! - Juist, Damiaan! Bravo! Thomas Mann. - En welk boek dan? De Toverberg. Duizend bladzijden. De goedkoopste slaappil. Duizend keer in slaap donderen voor vijf euro! – Vijf euro, Peter? – Ja, je vindt dat prul in elke ramsjboekhandel. – Goed. Iedereen mee eens? De Toverberg. Eenmaal, andermaal… verkocht!
Tweede scène
God, jongens. Zitten we hier al een half jaar te snuffelen in dat stom boek zonder een invalshoek te vinden. – We hebben wel flink gelachen! – Ja, dat wel, maar met gelach maak je geen voorstelling. – Het is een goed begin, Sara. Als wij met een sneer van Damiaan lachen, zal het publiek dat ook doen. – Zeker weten? - (Allen) Zeker weten! – En we gooien er flink wat klank- en lichtspel tegenaan. Voor de sfeer. De jeugd is gauw tevreden. – En de ouderen, dan? – Sara, de ouderen? Plak ze een ster op en voer ze af. – Een hoop techniek, jongens, is een bak geld! – Geld? Aan geld geen gebrek, toch? We zitten hier met vier gezelschappen lekker bij elkaar. Dat is toch een mooie pot. – Goed, blijft het probleem, de invalshoek? – Moet dat? – Nou, Sara, niet moeilijk doen. – Nee, of straks wordt het een tragische komedie. – Of een tragisch drama. – Geen van beide. Maar ook geen burleske, of groteske. Iets totaal nieuw! – Mee eens, mee eens, jongens, maar wat ook, een invalshoek moet. Zodat het publiek de stroming ziet. – En de windrichting! Vergeet de windrichting niet! – Leedvermaak! – Hé, niet slecht, Sara! Bingo! Leedvermaak. – Iedereen mee eens? Leedvermaak. Goed. Iemand een biertje?
Derde scène
Er zit wel weinig handeling in, gasten. – Daar moeten we toch iets mee kunnen doen. Ik bedoel: we zijn toch voldoende beroeps om uit het niets een toverberg te toveren. – Daar zeg je wat. Maar om te toveren moet je kunnen goochelen. – Is wel taai, jongens. Maar drukken! Moet je eens kijken op de colofonpagina. Eerste druk, 1924. Tweede druk, 1925. Derde druk, vierde, vijfde, zesde en dat gaat zo maar door. – Heerlijk. Moeten we gebruiken. Iemand leest die pagina, woord voor woord. – Tot en met… niets uit deze uitgave mag worden… - … vermenigvuldigd door middel van, et cetera, et cetera. - Als je ’t een beetje handig aanpakt drukt het de saaiheid van de roman uit. – Hij kan wel schrijven. – Willem! Ik bedoel dat de sfeer een grootse saaiheid uitstraalt. Zo ervaart de hoofdfiguur dat, euh, allez, hoe heet ie ook weer? Ik zou het duizend keer zeggen. - Hans Castorp. – Dank je, Hans Castorp. Wel die kerel zit zeven jaar in Zwitserland in een gesticht. – Wat voor een gesticht? – Een ziekenhuis. – Wat voor een ziekenhuis? – Wat voor ziekenhuis? Die Hans heeft het aan zijn longen. Staat op pagina, even kijken, dertien. – Longen! Daar beginnen we mee! Bij de binnenkomst van het publiek sprenkel ik een bijtend product op de vloer en iedereen traant. – Schitterend, Damiaan. Ronduit schitterend! En een technicus blaast stof in de zaal zodat er minutenlang gehoest wordt. Et voilá: plot, sfeer, invalshoek en vier… ruimte. – Mooi! Maar de tijd. De tijd waarin het gebeuren zich afspeelt. – Jongens, genoeg voor vandaag. Tijd of dé tijd is voor een volgende repetitie. Ik sterf van de honger.
Vierde scène
Waar waren we gebleven? – We gingen het vandaag hebben over de tijd of ‘tijd’. – Dé tijd, daar moet je het boek niet voor lezen. Die kan je vinden as je de flaptekst leest. We nemen hem over in de perstekst en zetten hem in het programmablaadje. Kees is klaar. - Mag niet te duur zijn, vrienden. Het budget krimpt zienderogen. – Maak je niet druk, Peter, over de kost van het drukwerk. Daar hebben we toch een coproducent voor. – Blijft over het begrip tijd. – Ik denk, ik denk dat we met over woorden te struikelen, halve zinnen te herhalen, dat aan te dikken, veel euhs en ha’s in het rond te zwieren, voortdurend te geeuwen, we dat begrip tot kunstvorm kunnen verheffen. – Welk begrip? – Tijd, Peter! Tijd! – O ja, sorry, ik was even niet mee. – Mag er gerookt worden in de voorstelling? – Tuurlijk, Damiaan, rook gerust een sigaar. – En drinken? – Drinken doen we zeker. Ik ga geen twee uur op het toneel staan zonder een slok. – Maar het speelt zich af in een sanatorium! – Sara! Eén. Tijd, plaats en ruimte hebben we overboord gegooid. Twee. Wat hebben we al bereikt? Geleuter. Dát moeten we aandikken. Langs die weg bereiken we een hoger niveau – Een hoger niveau? – Ja, zeg Sara. Denk er vannacht eens over na. Ik moet nu echt gaan. Mijn opa ligt al een week te rotten in de haven. Ik moet de ouwe trekschuit toch eens bezoeken. Alvorens hij zinkt.
Vijfde scène
Hallo, Peter? – Ja, met Peter. – Met Gilles. Ik zal volgende week niet naar de repetities komen. Je weet dat mijn opa overleden is. – Ja, dat heeft Willem me verteld. – Wel, ik ben er nog niet overheen. – Maar hij is al een maand dood! – Héhéhé, rustig, man. Dat wil niet zeggen dat ik niet aan onze voorstelling gedacht heb. – O, ja? – Ik vind, bijvoorbeeld, dat Sara af en toe iets moet laten vallen. – Laten vallen. – Deuren, bijvoorbeeld. – Deuren? – Ouwe deuren. Die omvallen. – Waar slaat dat op? – Dat slaat nergens op. Tenzij dat het absurde van de handeling gezien wordt als, als, als een onderdeel van de totale absurditeit van de voorstelling. – Gilles, ik zie het eerder als een metafoor voor de wijze waarop Nederland zich de laatste dertig jaar kapot heeft geluld. – Ach man, zeik niet zo. – Ik spreek er met Sara over. Matthias had ook een idee. – Matthias! Een idee? – Ja, een neukscène. Die hoofdfiguur in die barak heeft een liefje. Hoe heet ze ook weer? Ze slaan aan het neuken. Maar het mislukt. Door die longen. Begrijp je? Sara heeft er geen bezwaar tegen. – Nou, dan doen we dat. – Nog iemand een idee? – Niet dat ik weet. – Goed, dan stel ik een eerste doorloop voor eind van de maand. – In Brussel? – Ja, ’t Kaai is prachtig. Hoi, Peter! – Slu, Gilles.
Zesde scène
Ik denk dat we stilaan het podium kunnen opzoeken. – Om te repeteren? – Ben je mal. Aan repetities hebben we niets – Matthias heeft gelijk. Iedereen weet toch wat hij moet doen. – Gewoon, optreden. - We hebben heel wat bereikt. – En dat allemaal zonder regisseur. – Of dramaturg. – Op eigen kracht. – Rest enkel een naam te verzinnen. – Ik stel voor: Aan de tafel. – Sara! Waar slaat dat op? – Wel, de tafel is belangrijk in het creatieproces. - Jongens! De titel moet niet op het gevolg slaan, maar op de oorzaak. – Wel man, hou op met aan die sigaar te lurken. Voor de dag ermee. – We hebben een slash het boek openhaakje niet sluikhaakje gelezen – Punt. – Nee! Na een titel volgt toch geen punt. – Waar blijf je het halen, Damiaan? – Ja, ik weet het. Ik ben geniaal. – En als laatste daad gooien we het boek in het vuur. Bij wijze van spreken. Het is voldoende dat er wat stof opwaait. Zwart stof. Lijkt op zwarte rook. – Bon. Iedereen mee eens? – (stilte) – Dan geven we een paar try-outs. Vragen een paar jonge afgestudeerden van Theaterwetenschappen om er een beschouwing over te schrijven, scharrelen wat docu bij elkaar en we zitten safe. – Hier halen we zeker het theaterfestival mee.
Guido LAUWAERT
WE HEBBEN EEN/HET BOEK (NIET) GELEZEN – productie: tg Stan, de Koe, Dood Paard en Maatschappij Discordia – met de steun van Kaaitheater – tot 6 maart in Kaaistudio’s. Vervolgens op reis t/m 8 april – www.kaaitheater.be