
onderschept, Manteau, Brussel & Den Haag, s.d. [1959].
Omslag en typografische verzorging: Alje Olthof (1935-1995).
Bianco
De zalmen van de morgen springen
tot aan de bronnen van de dag.
Ik onderga en buitel binnen.
Ik bloei. Ik vlàg.
Het lichaam wil de huid doorbreken:
herinnerend wordt vederlicht
gecijferd aan de dode tekens
van dit weerklinkend schrift.
En zwellende in ruimte
vlinder ik bovenuit
het in deze wereld verzuimde
vogelengeluid.
Spring op de wipplank van de landtong
met gindse zon het zuiden in:
de navel van een plots verloste
luchtspiegeling
die buitentijds begint te glanzen
uit niets dan lucht en zon.
Achter de muur van deze zee
zingt Ichnaton.
Het gedicht 'Bianco' werd opgenomen in: Pierre H. DUBOIS, Karel JONCKHEERE en Laurens VAN DER WAALS, Facetten der Nederlandse poëzie (van Hensen tot Nooteboom), 's Gravenhage-Rotterdam, s.d. [Nimmer dralen reeks, no 71]

Uit het nest geroofd. Ongebundelde poëzie bijeengebracht en tweemaal ingeleid door Karel Jonckheere, Amsterdam / Antwerpen, De Bezige Bij / Ontwikkeling, 1962.
Omslag en typografie: Karel Beunis (1933-1983).
Uit het verzet
I
Als in het allereerste uur
de dag sprak plotseling.
De dingen droegen naam.
Ik ontstond uit verwondering
en windstil weer; het licht
deed zonderling.
De zon ging zacht te keer
tegen de wolken:
het regende weer.
Het regende oud zeer.
Het ging – als in het begin –
de wereld bevolken.
Zonder zonde dit keer.
II
Dit heet kamer; kubus waarin ik hok.
Elk ogenblik kan hij eensklaps kantelen.
Klaarblijkelijk bijna ontstaat de schok.
Stilstand staat op het punt te handelen.
Tafel en stoel veranderen van plaats
en dode rekwisieten zijn gehaast
elkander te verdringen op dit blad
en twisten plots – maar zijn reeds uitgeraasd.
III
Dit noem ik angst: de leegte waar ik stond
maakt gij thans met uw lichaam rond.
In dit station van ons bestaan:
wie heeft bewogen? Wie bleef staan?
Kennis van ruimte en tijd is weg.
Uitstappen. Naar de uitgang gaan...
IV
Ik schrijf ten dode op:
stoel, tafel en bed,
hart en vlinderend kind,
stamper en rozeknop.
Woorden vullen mijn donkerte op
en laten mij liggen waar ik lag.
Ook de ontvleugelde vogel
ben ik overdag.
Roeispannen onder mijn ribben
maken een plonsgeluid:
het hart vaart tussen de riffen
het lichaam uit.
Het roeit tussen de woorden
steeds in dezelfde kring.
De nacht is een kom mist.
Ik ben de drenkeling.

De krekels, Brussel & Amsterdam, Manteau, 1978.Oplage: duizend exemplaren.
Grafische vormgeving: Alje Olthof (1935-1995).
Oplage: duizend exemplaren. Twaalf gebonden exemplaren, genummerd van I tot XII.
De cyclus 'De dubbelganger, 'parafrase van een mislukte ontmoeting met M. Nijhoff', ontstond kort voor het overlijden van Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953), maar werd pas later voltooid. Hier volgt het slotgedicht:
De dubbelganger
V
Elk oponthoud is op termijn verstreken
in dit station. Een kruier spreekt mij aan,
maar hij heeft net als ik zijn laatste kans verkeken:
ik doe het zelf – Ik zie hem eenzaam gaan
en in de ochtendkrant herlees ik het bericht
over een man, vermorzeld door een trein.
Hij moet (zo ogenblikkelijk als een gedicht,
bedenk ik) bij zijn val gestorven zijn.
'Zonder bewijs op zak van wat of wie hij was
en onherkenbaar', staat er nog te lezen,
'de firmanaam Verschoren achter op zijn das.'
Wanneer de trein vertrekt en in de wissels schokt
als vingerwijzing dat ik nu word uitgewezen,
waag ik nog gauw de allerlaatste gok:
'Ook déze man kon een Martinus wezen!'
Er is voldoende stof om zich een vol kwartier
het hoofd met elke mogelijkheid te breken,
want twijfel zet de kansen altijd op een kier –
Maar ook het voorgevoel blijft dit keer in gebreke.
(HFJ)