Overblog
Editer l'article Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
12 avril 2008 6 12 /04 /avril /2008 12:38

Paul Joostens (1889-1960) bleef tot aan het einde van zijn leven bevriend met de dichter Paul Neuhuys (1897-1984), wiens eerste bundel hij illustreerde (La Source et l’infini, 1914). In het roemruchte tijdschrift Ça ira! Salopes (1922) en La Vierge boréale (1939). In 1961 verscheen Neuhuys’ monografie over de “Romeinse imperator in zwerver verkleed” – scripsit Hubert Lampo – alsmede het Dagboek 1933 van Joostens in Les Soirées d’Anvers, waar een jaar later de herinneringen volgden van Joostens’ ex-vrouw, Mado Millot, die bijtend te keer gaat tegen Michel Seuphor. Neuhuys zette zich verder in om via tijdschriften als Fantasmagie, temps mêlés en Fantomas het literair werk van zijn vriend bekend te maken. (1920-1923) - waarvan Neuhuys het boegbeeld was - liet hij tekeningen, een houtsnede en twee korte teksten verschijnen, en bij de gelijknamige uitgeverij publiceerde hij

&

Paulus Joannes Joostens werd op 18 juni 1889 geboren in het ouderlijke huis, Kasteelpleinstraat 25 te Antwerpen; vader was meester steenhouwer en marmerwerker, moeder was de dochter van een spiegelmaker en vergulder.

Hij bracht zijn kinderjaren in eenzaamheid door. Zijn oudere broer werkte te Diest, zijn oudere zuster was in een pensionaat te Gent. Zoals gebruikelijk in welstellende families had de jonge Paul meer contact met de huisbedienden en met de ambachtslui die in het atelier werkten, dan met zijn ouders. Hij was vaak ziek en vertoefde graag in de keuken, op zolder en in de mansarde, meestal in gezelschap van de vrome, oude meid, met wie hij iedere avond het rozenhoedje las en gebeden prevelde voor een klein geïmproviseerd altaar. Die vrome meid bleef tot 1914 in het ouderlijke huis inwonen – Paul was toen 25.

Joostens genoot lager onderwijs aan het Instituut Nieberding, een katholieke eliteschool in de Jacob Jordaensstraat, waarna hij de klassieke humaniora volgde in het jezuïetencollege O.L. Vrouw aan de Frankrijklei, toen Kunstlei. Hij genoot een stevige academische opleiding. Terwijl hij nog college liep bij de jezuïeten volgde hij de avondleergangen aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten en van 1908 de daglessen, o.m. bij Isidoor Opsomer en Pol de Mont. Op het Hoger Instituut volgde hij les bij Lybaert, een droge, nuchtere, temperamentloze navolger van de Primitieven. Medeleerlingen waren o.m. Leo Bervoets (met wie Joostens het nachtleven verkende), Floris Jespers (eerst boezemvriend en dan kop van jut) en (nomen est omen) Paul van Ostaijen – de vergeten beeldhouwer, niet de dichter.

Joostens liep eveneens stage bij de gotisch georiënteerde architect Max Winders. Uit die studiejaren dateren talrijke tekeningen van spits- of ogiefbogen, gewelfribben, figurale, vlakke, lopende, plastische en andere ornamenten van de gotische bouworde – waar hij reeds grondig mee vertrouwd was door het bedrijf van zijn vader.

In 1913 vestigt hij zich als zelfstandige kunstenaar en exposeert hij voor de eerste maal. In zijn werk reageert hij tegen de dorheid van de academische opleiding. Hij verwerkt grondig alle verworvenheden van het impressionisme, van het luminisme en van het fauvisme en ondergaat de invloed van James Ensor.

Eind 1915, begin 1916 sluit hij vriendschap met Paul van Ostaijen, de dichter die net als hij bezeten is door schilderkunst en film. Reeds voor de Duitse inval was cinema een echte rage. In 1916 werd in Antwerpen het zogenaamde ”Syndicaat” gesticht van de uitbaters van cinemazalen, die als paddestoelen uit de grond rezen.[1] Van Ostaijen publiceert enkele opstellen waarin hij het werk van zijn vriend verdedigt.

&

In het najaar van 1921 stelt Joostens kordaat vast: “En daar kwam een grote dada-spons die er over ging en die kwam: uit – fini met al die zever”.

Nog voor de publicatie van Salopes, de plaquette die betekenisvol opent met “Bonjour Dada” en waarin hij uitdrukking geeft aan zijn universele walging en cryptische verwijzingen naar Van Ostaijen en Clément Pansaers verwerkt, schrijft aan zijn boezemvriend Jos Leonard:

Wurst aan al d’officieel theater pallieterij.

Af met “ikke de jan ik kan het” ziet is wat d’akkik kan.

Maar nu is het uit. Out, aus – met de métier.

En ook met de verzorgde châssis, cadres, doek, verfsmosserij enz.

Tiens c’est ravissant cette toile-là. De la peinture solide

                         De l’art

Plus de nature morte, plus de portraits, plus de ministres, plus de ministères, plus de bourgeois, plus de nus, plus d’habillés, plus de déshabillés, plus d’amateurs, plus d’artistes…

                         Da – Da

In datzelfde jaar 1922 toont hij voor het eerst dadaïstisch werk op een door Ça ira georganiseerde tentoonstelling.

Joostens stelt uitdrukkelijk dat dada “elke groepering of programma-uivoering” uitsluit. Dada is  immers een soort van “nieuwe orde”, een ongenaakbare vorm van “verzet tegen het praalvertoon van grote, erkende, onomstootbare celebriteiten en tegen officiële kunstproductie”. Dada streeft naar innerlijkheid, heeft altijd bestaan, staat negatief tegen elke kunstuiting, “zonder programma, open en bloot, van elke filosofie ontdaan”:

De burger zegt – kan ik dat naast De Nachtwacht van Rembrandt plaatsen of naast de Madonna van Rafaël? Dada zegt, ik wil niets plaatsen naast die verhoereerde dingen want ik heb er geen zake mee.

De collectioneur wordt vaak door Joostens opgevoerd en genadeloos gekarikaturiseerd als een pretentieuze bourgeois, maar voor het volk heeft hij ook geen goed woord over:

“La bourgeoisie – un milieu froid, on y gèle. Le populo – un milieu sale – qui dégoûte.” Kunst voor het volk is dan ook larie: “L’Art pour le peuple! quelle blague. L’art pour l’élite all right. L’art pour soi-même d’abord et pour autrui, s’il en reste.”                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                             

&

De contradicties eigen aan Joostens’ complexe persoonlijkheid hebben geleid tot een eenzelvige vorm van dadaïsme, een dadaïsme van eigen brouwsel, dat helder en genuanceerd door Rik Sauwen benaderd werd:

“Terwijl hij al wat natuur is verafschuwt, kan hij niet anders dan (…) zijn zuiver instinct volgen. Joostens is zich trouwens volledig bewust van deze tegenstelling; zonder overdrijving kan men dus beweren dat indien er een œuvre van Joostens bestaat, dit grotendeels buiten zijn wil om is tot stand gekomen. Hij mist echter de moed en de wilskracht om dit œuvre te vernietigen; hij zoekt derhalve zijn toevlucht in een dadaïstisch anti-œuvre waarin hij dezelfde thema’s in zuiver dadaïstische zin ontwikkelt. Hierdoor schakelt hij weliswaar de kunstvirus niet uit, maar hij slaagt er in dit op te vangen door een extreem nihilistische modaliteit van zichzelf, waardoor elke kunstuiting uiteindelijk elke betekenis verliest.”

Schilderen als “virus”, als biologisch geankerde noodzaak enerzijds, het intellectueel inzicht dat elke vorm van kunst op zich zinloos is, anderzijds. Joostens was zich aldus scherp bewust van een fundamentele problematiek die tot op heden bijzonder actueel blijft: elk werk dat zich als antikunst manifesteert, blijft sowieso kunst.

Henri-Floris JESPERS

 



[1] Van juni 1916 tot juni 1917 werden in het Gouvernementsgebied – België, min Oost- en West-Vlaanderen en delen van Henegouwen en Luxemburg - niet minder dan 50 miljoen cinemabezoekers geteld.

Partager cet article
Repost0

commentaires

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche