Luc Pay: Romeins dagboek
Dag 3. Maandag 27 februari 1995.
Vandaag de grote dag. Om zeven uur op, om kwart over zeven ontbijt (de zusters hebben het speciaal voor mij alleen moeten klaarzetten gezien het vroege uur) en dan te voet naar het Vaticaan waar ik veel te vroeg aanbeland op het Uffizio Permessi, het wachtlokaaltje waar ik mij onmiddellijk na het binnentreden door de Porta Sant'Anna moet aanmelden. De Zwitserse wachters zijn correct maar uitermate gereserveerd, op het hautaine af. Hun strenge, onbewogen blikken bezorgen mij bijna schuldgevoelens voor het feit dat ik het Vaticaanse grondgebied betreed. Hier kan noch mag gelachen worden, zoveel is duidelijk. De zwarte cape die ze dragen herinnert me in een flits aan wat ik las over het lijkkleed van Bérenger Saunière: rechtop gezeten in een stoel werd zijn lichaam tentoongesteld voor de rouwende dorpelingen van Rennes. De mensen passeerden de dode Bérenger, brachten hem een laatste groet en trokken dan telkens een kwast van het lijkkleed als een soort souvenir, of misschien zelfs als een talisman? Merkwaardig dat ook die cape van de Zwitserse Wacht aan de zijkanten dichtgeknoopt is met een vijftal mooie blauwe kwasten.
Ik krijg nu een voorlopig toegangspasje, geldig voor één dag, waarmee ik mij naar het archief kan begeven. Wandel eerst voorbij het imponerende pauselijke paleis aan de linkerkant en de Tipografia Polyglotta Vaticana aan de rechterkant, moet door een poort waar ik opnieuw mijn pasje moet tonen en sta dan in de Cortile del Belvedere, een reusachtig binnenplein inclusief fontein dat dienst doet als parking en ingeklemd ligt tussen torenhoge, ietwat dreigend uitziende gebouwen. Ik meld me in de hal van het archief. Een secretaris nodigt mij uit in zijn bureautje en vraagt me naar mijn identiteit, het doel van mijn bezoek en eventuele geloofsbrieven, die ik hem meteen overhandig. Ze maken blijkbaar indruk want ik moet nu zonder verder commentaar links en rechts mijn naam invullen, een formulier ondertekenen en het reglement doorlezen, en ten slotte krijg ik een toegangskaart die exact één week geldig zal zijn. Terug naar de inkomhal. Pasje inleveren, boekentas in bewaring geven, schrijfgerei meenemen, sleuteltje in ontvangst nemen, met de lift naar de tweede verdieping. Ik word verzocht even te wachten in een ‘kleine’ leeszaal, die volgepropt zit met prachtige boekbanden, en monster de andere bezoekers: jonge, knappe, ambitieuze geestelijken zitten hier te werken op hun draagbare computer terwijl oude, gebogen minderbroeders, als muilezels beladen met mappen of boeken, van zaal tot zaal voortsleffen. En dat decor: plafondschilderingen, antieke beelden in nissen, schilderijen tegen de muren. Verbluffend gewoon.
En dan staat plots Monsignore C. bij mij, een Italiaan die perfect Frans spreekt. Wij maken kennis, ik leg hem het doel uit van mijn bezoek. Hij begeleidt me naar de zaal met wat ik gemakshalve maar de 'registers' zal noemen en legt me grondig uit hoe ik hier te werk moet gaan om documenten te vinden: een vrij ingewikkeld systeem van rubriceringen ('rubricelle') die verwijzen naar zogenaamde 'protocolli' (zeer grote en nauwelijks hanteerbare registers waarin elk binnengekomen document uitvoerig beschreven en samengevat wordt), en die leveren op hun beurt dan weer een nummer op waarmee de documenten uiteindelijk kunnen worden opgevraagd aan de balie van de leeszaal. Enige voorwaarde is dat je de naam kent van het diocees, het jaar en de maand – de naam van het diocees uiteraard in het Latijn maar voor mij is dat gelukkig geen probleem: 'Carcassonne' is gewoon 'Carcassonnensis' (andere diocesen leveren op dit vlak wél problemen op maar er bestaat een register waarin je de Latijnse namen kan opzoeken). Monsignore C. heeft de allures van een universiteitsprof. De naam Saunière komt hem op één of andere manier bekend voor, en enkele seconden later herinnert hij zich een artikel uit L'Express van enkele maanden geleden – dat ik natuurlijk toevallig niet ken. De verbaasde blikken waarmee de bibliotheekbedienden mij bekijken als ik met de Monsignore voorbijwandel verraden dat hij in het archief een groot gezag geniet.
Ik vorder gestaag (misschien té vlug?) in de rubricelle en de protocolli, noteer de nummers en vul de aanvraagbriefjes aan de balie in. Nee, ik mag er maar drie invullen: per dag krijgt elke aanvrager slechts drie bundels documenten - heb ik het reglement dan niet gelezen? Het is nu al één uur, u weet toch dat het archief sluit om twintig over één? Een opstoot van paniek doet mijn maag lichtjes samenkrimpen en ik zie vaag maar onafwendbaar het visioen van een via dolorosa doorheen deze bibliotheeklabyrinten opdoemen. Dit is blijkbaar de eerste statie. Ik heb verdraaid maar één week, of liever vijf werkdagen, de tijd om de kaap van dit godgeklaagde bureaucratische rigorisme te ronden. Dankzij een vlugge stempel van de 'prefetto' krijg ik echter ook deze namiddag toegang. Weer naar de balie. Hoe laat kunnen we weer aan de slag? Vanaf vier uur natuurlijk - heb ik het reglement dan niet gelezen? O.K. jongens, rustig, geen probleem. Ik weet al langer dan vandaag dat Italianen van nature erg ongeduldig kunnen zijn en hoe vaak ze elk gevoel van empathie missen, maar het is telkens opnieuw even wennen aan die vervelende karaktertrek.
Dan maar een wandeling. Eerst doorheen de Borgo richting Castel Sant'Angelo. Passeer een confectiezaak voor religieuzen: schaamteloos modieuze kleding, tot zelfs ondergoed voor de dames ligt tentoon in de etalage. Alles weliswaar heel kuis en louter functioneel. Alleen draagt het ondergoed de merknaam Sinner.
De toegangsprijs voor de Engelenburcht valt mee maar ik ga niet naar binnen, ben bang teleurgesteld te worden. Hoewel, ik blijf twijfelen: die groteske versieringen zou ik toch ooit es willen zien. Steek dan maar de eeuwige Tiber over, zoek en vind een gezellige bar waar ik een kleinigheid eet en staande een beetje lees. Dan terug naar Piazza San Pietro waar ik ga zitten aan de voet van een zuil van de colonnade. Vervloekte Saunière!
Plots herinner ik mij de scavi bij het graf van Petrus. Aan de kant van de aula van Paulus VI mag ik van twee alweer even norse Zwitsers terug Vaticaanstad binnen en doe in het bureau van de opgravingen een schriftelijke aanvraag voor een bezoek. Ook hier geeft het personeel blijk van stuursheid, er wordt met nauwelijks verholen tegenzin geantwoord op vragen alsof alles voor iedereen zomaar evident zou moeten zijn. Een groet of een glimlach kan er niet af. Enfin, ik heb het begrepen, ze zullen me telefoneren indien ik nog mee kan met een groep binnen de door mij opgegeven termijn. Uit pure wraak voor zoveel vriendelijkheid wandel ik met opgeheven hoofd het Campo Santo Teutonico binnen, onder de wantrouwige blikken van enkele Zwitsers en politie-agenten die wat verderop patrouilleren. Maar dit is géén Vaticaans, wél Duits grondgebied. Men is gewoon verplicht mij hier toegang te verlenen zoals aan iedereen die een Duitse, Belgische of Nederlandse identiteitskaart of dito paspoort kan voorleggen – Teutoons dus, godbetert. In dit stemmige, zeer stille kerkhof dat door hoge muren en een gebouw (een Duits instituut) wordt ingesloten kom ik tot rust. Een in marmer gegraveerde tekst herinnert aan het feit dat zich precies op deze plaats, vlak naast de basiliek, het circus van Nero bevond en dat Petrus hier samen met andere christenen ter dood werd gebracht. Nu sta ik dus midden in dat circus. En ik fantaseer er even met pek ingesmeerde christenen bij die soms voor Nero dienst deden als tuinverlichting tijdens één of andere BBQ. Het vierkante binnenpleintje is verdeeld in vier verhoogde segmenten waarop zich de graven bevinden en waarrond en waartussen je kan wandelen via een dieper gelegen padje.
De vreedzaamheid van deze plek en de poezen die in de zonnige hoekjes liggen te soezen verzoenen mij met de minder prettige aspecten van het Italiaanse en vooral het Zwitserse karakter. Vraag mij trouwens af of die Zwitsers überhaupt wel enige plezierige kantjes zouden kúnnen hebben, die kampioenen van gedesinfecteerde bankkluizen, onverwoestbare horloges, angstaanjagende gletsjers, verschrikkelijk vlekkeloze chalets en walgelijk riekende kaasfondues. Ik concludeer dat ik zulks alleen maar ten stelligste kan betwijfelen.
Terug naar het archief. Mijn pasje opent probleemloos alle goed bewaakte poorten. Ik stel echter vast dat men verkeerde bundels documenten voor mij heeft klaargelegd en in de namiddag worden geen stukken meer uit de magazijnen opgehaald. Paniek, andermaal. Het bezoekersaantal blijkt gehalveerd en er zit nog slechts één bediende in de leeszaal, een kleine oudere man met getaande huid en spierwit haar. Maar hij blijkt uitermate bezorgd en behulpzaam, hij merkt mijn ontreddering en vraagt wat er scheelt. Rustig maar, zegt hij, we zoeken de juiste nummers van je documenten op in speciale registers die wij hier in een al even speciale kast bewaren. Prachtig! Uiteindelijk valt alles in de plooi; op de koop toe neemt hij de verkeerde bundels onder de arm, loopt ermee naar de magazijnen en komt een tiental minuutjes later weer te voorschijn met de juiste. Ik zou hem kunnen zoenen, dit is werkelijk de zonnigste kant van Italië die weer, van achter het hautaine ongeduld, tevoorschijn komt. En ik vind nu inderdaad ook wel wat: bepaalde brieven die handelen over de bisschop van Saunière en zelfs van en over de priester die als zijn advocaat is opgetreden, een zekere Huguet, maar niks wat rechtstreeks op hemzelf betrekking heeft. Jammer, maar niet zo erg want ik voel dat ik op het goede spoor zit – al ben ik ondertussen al zo vertrouwd met het systeem en de verwijzingen dat ik begin te vermoeden dat de documenten zich in een ander fonds bevinden en dus mogelijk ook op een andere locatie. Zal morgen hulp moeten inroepen: hoe geraak ik in godsnaam aan de stukken van die en die bepaalde ‘Congrégation’, waar bevinden die fondsen zich? We zien wel. Hoop ik toch.
Te voet terug naar de zusters, ongeveer twintig minuten. Ik passeer zoals elke dag het restaurant Giardinaccio, waar we twee jaar geleden met enkele vrienden kwamen dineren. Maar ik heb tijdens deze drie dagen nog steeds geen licht of enige beweging gezien in het restaurant. Serieuze klim langs de muren, en dan kom ik weer op de Aurelia. Heb grote honger. Vlug een douche, dan avondmaal en onmiddellijk in bed. Morgen vroeg eruit. En ik zou nog zó veel willen zien in Rome, wanneer moet ik dat allemaal doen? Slaapwel, vrouw en kinderen ginds in het natte, koude, nuchtere noorden. Ik zou liever nog veel langer hier blijven, maar dan samen met jullie. Ik kan het rustig zeggen omdat ik weet dat zulks ook voor jullie weinig, zoniet géén problemen zou opleveren.
Luc PAY
(wordt vervolgd)
Zie ook de blogs van 23 en 25 september.