Overblog
Editer l'article Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
9 mars 2009 1 09 /03 /mars /2009 23:28

Nadat een andere uitgever had afgehaakt verscheen het Verzameld werk van Jan de Roek in 1980 bij Pink Editions & Productions. Jef Barthels, Michel Bartosik en Michel Dupuis stellen in het woord vooraf van de Verzamelde gedichten:

Wil men op het poëtisch oeuvre van Jan de Roek enig licht werpen, dan moet men, zonder daarom scherpe grenslijnen te trekken, een onderscheid maken tussen de bundel Jeunesse dorée […] enerzijds en de meeste latere teksten anderzijds […]. Waar het lange collagegedicht Jeunesse dorée veelal nog op de alleenspraak van een weekdier in zijn schelp gelijkt […], richt Don Juan zich naar de buitenwereld en heft zijn verschrikkelijke, vastberaden stem […].

Het is ongetwijfeld juist dat er een evolutie merkbaar is in De Roeks lyriek. 'Jeunesse dorée' is een collagegedicht, door de dichter zelf persklaar gemaakt, waarbij hij louter gebruik maakte van bestaand materiaal. De verschillende delen van dit lang gedicht werden niet volgens chronologische

en / of stilistische maatstaven gearticuleerd. De bezorgdheid om een bepaalde dialectiek tot uitdrukking te brengen binnen een afgerond geheel blijkt zwaarder gewogen te hebben dan de innerlijke wetmatigheid der samenstellende delen.

In de cyclus 'Herinneringen aan een vorig jaar' stelt Hugues C. Pernath:

Ook ik schreef geen waarheid,

Doch ik denk niet dat het een leugen was.

Dit geldt alleszins voor Jan de Roeks bekentenislyriek, een hoogtepunt van onrechtstreekse mededeling. De tekst werd doelbewust gearrangeerd (in de muzikale betekenis van het woord) met het oog op het uitwissen van sporen: de autobiografische anekdotiek (sporen van een andere dan bijzonder gevoelsbetrokken anekdotiek zijn, buiten erudiete verwijzingen, nauwelijks te vinden) werden door Jan de Roek meesterlijk opgetild tot een onpersoonlijker niveau. Eenmaal vastgelegd in het gedicht verwerft de particuliere muziek een universele draagwijdte. Particuliere thematiek en idiosyncrasieën worden aldus exemplarisch. In het essay Poëzie en logos verwijst Jan de Roek naar T.S. Eliot:

Het gevoel is uitgangspunt […] maar weldra echter maakt het plaats voor de 'struggle […] to transmute personal and private agonies into something rich and strange, something universal and impersonal'.


De gedichten die na 'Jeunesse dorée' ontstonden verschijnen als manifesten, principiële verklaringen en vermaningen, gekarteld tussen eindeloos droevig vaststellen en haast militant fulmineren. De dichter die verklaarde te leven 'onder een strakke wijsvinger van terreur' spelt nu de les. 'Dien avond' is een uitzondering: een gelegenheidsgedicht in het verlengde van het zogenaamde VECU-gedicht, het sluitstuk van 'Jeunesse dorée' dat overigens een soort addendum of post-scriptum vormt en dat Jan zelf als onafgewerkt beschouwde.

Het lijkt mij echter zinvoller te wijzen op de onverbiddelijke ontplooiing van een lyrische logica: de constanten – ook in de metaforiek – wegen mijns inziens zwaarder door dan de verschillen, en het oeuvre van De Roek wordt precies gekenmerkt door een uitzonderlijke, unitaire coherentie. Dit geldt niet alleen voor het lyrische domein – een soort hortus conclusus met een beeld van Eros en een van de Commandeur – doch gaat tevens op wanner de vergelijking poëzie-essayistiek doorgevoerd wordt.

Dat de cyclus 'Jeunesse dorée' een alleenspraak zou zijn terwijl de dichter zich vanaf 'Don Juan' tot de buitenwereld richt, lijkt mij voor een stevige nuancering vatbaar. Hoe troosteloos, eenzaam en hopeloos ze ook mogen overkomen, de gedichten van 'Jeunesse dorée' richten zich, meestal verwijtend weliswaar, tot de bevoorrechte lezer(s) voor wie ze geschreven zijn; 'Don Juan' en de latere gedichten vormen de alleenspraak van een vereenzaamde en vertwijfelde enkeling – de stem eens roependen in de woestijn die zich van de tevergeefsheid van zijn razend en radeloos fulmineren bewust is. Het steeds toenemende leed komt hoe langer hoe schrijnender tot uitdrukking in een uitzichtloze opstapeling van beelden en metaforen – nu niet langer om te loven maar om te laken.

'Jeunesse dorée' kan inderdaad gekenschetst worden als 'het verslag […] van een hypergevoelig gestel dat vanuit de egelstelling een verschrikkelijke wereld registreert'. Maar dit geldt ook voor de latere gedichten – waaruit geen enkele hoop meer op, geen enkel vertrouwen meer in de mogelijkheid tot intersubjectieve relaties spreekt.

Het lijkt me zinvol aan te stippen dat Jan de Roek overwogen had zijn bundel Décadence te betitelen. Met Pierre Drieu La Rochelle kon hij verklaren: 'Je me suis trouvé comme tous les écrivains contemporains devant un fait écrasant: la décadence'.

Bij Jan de Roek lezen we: 'En steeds en overal dezelfde vergulde letters / Décadence'. Of nog, met betrekking tot Patrick Conrad:

Ik luister naar zijn klaterende woorden

als het ruisen van een beek breekt hij als een twijg

tussen zijn vingers de woorden rococo

en décadence.

Op andere plaatsen bestempelt de dichter zich als een der 'laatste erfgenamen', 'één der laatsten / van een adellijk geslacht'; of hij verklaart:

Ik ben van een laat en duister koninkrijk

de laatste infante.

In verband met dandyisme sprak Baudelaire van 'une gangrène de l'âme'. Dit koudvuur woekert door de hele bundel voort. De metaforiek wordt beheerst – buiten het bestiarium der metamorfosen (1) – door vuur en ijs: 'Ik ben een levende toorts' en 'De tijd bevriest tot ijs'. Of nog: 'Mijn gletsjers smelten niet meer. / […] De gevleugelde hartstocht grijpt mij niet meer aan'. Deze topoi van het verval als schrikkelijk gelaat van de tijd illustreren 's dichters fascinatie door en angst voor fysieke en psychische aftakeling. 'Schrijven, zegt De Roek, is getuige zijn van zijn eigen sterven maar daardoor ook precies van eigen leven'.

'Jeunesse dorée' wemelt van concrete aan- en verwijzingen die echter zelden onverhuld vertaald worden. In deze uiteindelijk toch fictieve autobiografie werden feiten en anekdotes verweven tot een tijdeloze textuur – tekst en weefsel. Alles wat te duidelijk aanwijsbaar is en dus een eenzijdige, eensluidende en eenvoudige lectuur mogelijk maakt, werd zorgvuldig weggewerkt, zodat we uiteindelijk te maken hebben met een palimpsest. Zelden heeft een dichter met zoveel evocatie- en trefkracht een dergelijk klimaat van desolaatheid coherent weten op te roepen. Het onafwendbare onheil greep reeds plaats, de dichter spreekt vanuit een tot mythische dimensie uitgegroeid verleden, vanuit een geteisterd, leeggeplunderd en verschroeid grondgebied waar hij ooit over heerste – in een ver saeculum aureum dan. En wat hij in het heden nastreeft, de gemoedsbewegingen die hij nauwkeurig registreert, zijn de mythische, dus cyclische herhaling van de oorspronkelijke doch weliswaar verhulde crisis.

'Mijn lippen zijn vergezeld' zegt Jan de Roek en

Mijn verdriet is cryptogaam, geharnast

en verschuilt zich achter schaduwgras en helmkruid

en hapert in mijn keel.


Blazoenen; emblemata; heraldieke elementen; een metaforiek in dienst van wat de inleiders hebben genoemd 'de alleenspraak van een weekdier in zijn schelp', maar waarbij de nadruk dient gelegd op de schelp, het pantser, het harnas en niet op het weekdier; het gebruik van militaire termen; een atmosfeer van complotterende medeplichtigheid waarbij duistere Florentijnse aanslagen worden beraamd of platoonse banketten gehouden, dit alles verwijst naar een tastbaar wereldbeeld dat meer beïnvloed wordt door concrete relaties van man tot man dan door abstracte principes.

Toch heeft de dichter gelijk wanneer hij verklaart: 'Ik heb alles gezegd'. Al staat hij dan 'omringd van religieuzen, een lijfwacht / van vrienden en hagen van mensen', toch zal de lezer tot wie hij zich richt – het gaat immers om een boek voor iedereen en niemand – hem treffen in zijn 'eeuwige gevangenis, geweldig reservaat'.

De desolaatheid, het onoverkomelijke verdriet dat uit 'Jeunesse dorée' spreekt wordt met grootse allure verwoord. De verbinding van bezwerende toon en nuchtere constatering wekt soms reminiscenties op aan de Prediker of aan Marcus-Aurelius. Een en ander houdt ongetwijfeld verband met wat in het woord vooraf beschreven wordt als 'de voortdurende vernedering, het masochisme en vooral een zeer scherpe zelfironie' die de ingrediënten vormen van Jan de Roeks zelfkwellend schrijverschap.

Schrijven als schrijnende zelfportrettering – een Santa Sudore? Misschien; maar de teksten die Jan de Roek haast maniakaal telkens opnieuw op het weefgetouw zet, vormen ongetwijfeld een Nessuskleed. Deze masochistische instelling uit zich onder meer in de volledige en onvoorwaardelijke onderwerping aan de geliefde, een thema dat aan de basis ligt van een weelderige metaforiek. Het gaat telkens opnieuw om een hopeloos 'onuitsprekelijk / en meelijwekkend / van je houden'. Liefde is de bron van een wellustige romantic agony. Maar waar hij zich in 'Jeunesse dorée' als (passieve) flagellant definieert, zo zal hij vanaf 'Don Juan' zijn striemende kastijding op de buitenwereld afwenden.

In wat de mythe van Don Juan is geworden zijn er duidelijk sadistische en narcistische elementen verweven (2): Kierkegaard, Byron, Baudelaire, Apollinaire, Block, Trakl, Joyce, Bataille, ze verwijzen allen naar Don Juan. Roger M.J. de Neef stelt dat 'Don J(u)an de Roek, onder een bedrieglijk licht […] zijn satanische wereld' overdenkt, 'Met beleefde rancune en bitterheid – niet langer de exclusieve eigenschappen van Byron – met een hoofse soms vernietigende humor' weliswaar.

De Roek verwijst expliciet naar Lord Byron, die hij terecht een onderschat dichter vond. (De gelijkenis van Jan met Byrons portret door Harlow is trouwens sprekend.) Met betrekking tot Byrons Don Juan verwijst John Cowper Powys naar de stem- of peetvader aller dandies, Alcibiades.

Zo kiest men zijn familie.

Don Juan, Sade, Narcissus: de imposante figuren die het ernstige, sacrale, theatrale en wrede spel van de begeerte, van de drift incarneren – de dodelijke metamorfosen van de spiegel.

Kwalijk opgekropt, met scha en schande, schuilt,

achter mijn valse leuzen, thans

mijn schaamte, mijn schande, verziekelijkt

mijn gispende en gistende,

briesende begeerte onder ijs

en hagel.


De kringloop is rond.

Schriftuur en begeerte; tautologie en theater.

Henri-Floris JESPERS

(1980)


1 De theriomorfe beeldspraak van Jan de Roek verdient een studie. Cf. Gilbert DURAND (Les structures anthropologiques de l'imaginaire, Paris, Presses Universitaires de France, 19632, pp. 63-86) wijst erop dat de bestialiteit een eeuwig symbool is van Chronos en Thanatos, een 'visage thériomorphe du temps'. Fundamenteel voor De Roeks bestiarium is zijn essay over Hugo Claus.

2 Béatrice DIDIER, 'Sade et Don Juan', in: Obliques, 1974, nr. 5, pp. 67-71; Guy VOGELWEITH, 'Don Juan et Narcisse', ib., pp. 7-16.

3 Roger M.J. DE NEEF,'”Je ne veux pas!”: Don Juan van Jan de Roek', in: Impuls, jg. 3, 1972, p. 54; pp. 47-48.


Partager cet article
Repost0

commentaires

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche