Overblog
Editer l'article Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
8 novembre 2010 1 08 /11 /novembre /2010 22:45

 

Yannick

Papa’s Hausmärchen

De drie prachtige maar tegelijk gruwelijke sprookjes die Dangre op schitterende wijze verweeft in de structuur en de thematiek van zijn roman, zijn Hausmärchen van de eerste orde: ze worden niet alleen verteld door Papa maar fungeren als allegorieën, of wellicht beter als parabels die de tragedie in het gezin van de kleine Séverine illustreren, weerspiegelen en zelfs verklaren.

De verteller van die sprookjes, Séverines vader, verleent zichzelf daarbij een niet minder dan semi-goddelijke, profetische status. Als ze hem vraagt waar hij die verhalen vandaan haalt, antwoordt hij: “Ik krijg ze van God, het zijn Zijn sprookjes die ik voor Hem met mijn leven moet bewaken. Ik ben Zijn schatbewaarder” (p. 252).

Het eerste (pp. 54-58) gaat over een jonge pianist en een bloedmooi meisje die helemaal “bezeten” zijn van elkaar, zo erg dat hij zelfs bereid is voor haar zijn ogen uit te steken. Als ze huwen en een kind krijgen, verwaarloost hij meer en meer de piano ten voordele van andere bezigheden, waarop het jaloerse meisje van hem eist zijn liefde te bewijzen door zijn ogen inderdaad uit te steken – wat hij ook doet. Jaren later doet het meisje, uit wroeging, hetzelfde. Ze leven dan tot het einde der tijden bij elkaar, “allebei stekeblind, maar in de grond zielsgelukkig”. Dat dit alles refereert aan de waanzinnige liefde van Papa zelf voor zijn vrouw én aan de ziekelijke jaloersheid van Séverines moeder, hoeft geen betoog. Bovendien zal Séverine zelf, naar analogie van de sprookjespianist (én de in het verhaal genoemde Oedipus), op vergelijkbare wijze zelfmoord plegen door een besmette naald in haar arm te steken.

Ook het tweede sprookje, over het meisje ‘dat niet meer wilde zijn’, verwijst direct naar Séverines gezinssituatie en is een pijnlijke anticipatie van Séverines eigen lot na Papa’s dood (zie lager).

Het derde sprookje (pp. 244-252) vormt, als epiloog, de sluitsteen van de roman en is dus alleen al in dat opzicht belangrijk en, inderdaad, revelerend. Het gaat over een “schatrijke man uit het Oosten”, een tovenaar die op de markt liefde verkoopt in gouden kistjes. Deze verkoper wordt bestempeld als “een gunsteling van God” – net zoals Papa zelf. Een mysterieus “bloemenmeisje” ontfutselt hem met leugens, hysterische huilbuien en woede-aanvallen het ene kistje liefde na het andere, tot zijn voorraad uiteindelijk volledig uitgeput is. Toch blijft ze de nu wanhopig huilende man voortdurend pijnigen en vragen om méér, “zonder dat ze ook maar één krimp gaf”. Als ze stokoud geworden is, zal ze “weer een meisje met ravenzwart haar worden” en kan “het allemaal opnieuw beginnen”.

Kern van het verhaal is opnieuw de verhouding tussen Papa en zijn vrouw, waarbij die laatste niet zomaar als een verwend kind – “verwend addergebroed” – wordt voorgesteld, maar als een wreedaardig, ziekelijk veeleisend meisje dat op meedogenloze wijze alle liefde van de tovenaar opeist: de ‘femme fatale’ straalt hier in volle glorie.

In het sprookje heet ze immers ‘Judith’: “De tovenaar kreeg een koude rilling over zijn rug op het moment dat hij die naam hoorde, al wist hij niet waarom”. Ze had “iets angstaanjagends, bovenmenselijks, een raadselachtige uitdrukking, alsof ze ’s nachts ineens met een zwaard in de aanslag aan zijn bed zou kunnen staan” – een duidelijke allusie op het verhaal van Judith en Holofernes.

Andermaal fungeert dit sprookje als een vermomde verklaring, niet alleen van Papa’s liefde, het gedrag van zijn vrouw en zijn huwelijksleven, maar tevens, lijkt me, als een pijnlijk profetische flash-forward over Séverine zelf: de oude vrouw zal immers opnieuw een klein meisje worden omdat “alle vrouwen uiteindelijk weer kleine meisjes worden” – in hun dochter? Séverine ontpopt zich inderdaad ook tot een Judith, een femme fatale.

En daarmee is de tragische, eeuwig wentelende cirkel van de onmogelijke liefde tussen man en vrouw onherroepelijk gesloten.

Merk ook de echo van dit verhaal op, met name op het moment dat Séverine haar bewuste zelfbesmetting met HIV motiveert: ze zal het graf van Papa gaan bezoeken en dan “mogen huilen, mòèten huilen”, “omdat zijn liefde onder de grond zat opgesloten, groeiend, pompend, kloppend in een kist” (p. 241).

Mannen, jongens

Het verlies van de vader betekent voor Séverine een beslissend en onherstelbaar trauma dat haar langzaam transformeert tot niet minder dan een wraakgodin, een “strijdgodin zonder weerga” (p. 69), een femme fatale vol haat en vernietigingsdrang tegenover rijpe, volwassen mannen.

Als ze de halfnaakte, nochtans jonge Amedeo toevallig in huis ontmoet, vernemen we: “Het viriele van het tafereel had haar doen walgen” (p. 52); hij moest “kapot” “omdat hij een man zou worden. Een menselijke, falende man” (p. 53). “De man won het stilaan van het kind” (p. 129), stelt ze bij Amedeo vast, en iets later: “zijn geluksgeur werd almaar flauwer. Een volwassen kind, was het werkelijk draaglijker?” (p. 142) Ook Robert moet, “net als alle andere mannen, kapot” (p. 192). Of nog: “Het was dat hele mannelijke geslacht dat haar eender was. Dat een echec was” (p. 183).

Haar motief is overduidelijk: “Ze wilde Robert zien lijden. Iedereen zien creperen zoals een door de morfine murwgeslagen Papa” (p. 173).

Seks roept bij haar weerzin op, wat al voldoende mag blijken uit de allereerste elliptische zin van het boek, een mokerslag: “Het geneuk.” Enkele regels lager wordt dat neuken gelijk gesteld met “al die andere door paardrift ingegeven liefdeszwijnerijen” (p. 8). Ook als ze haar hoerenavontuur bij elkaar fantaseert heeft ze het over “het gehate, altijd durende geneuk” (p. 103). Het kan dus wel vreemd lijken dat ze precies de prostitutie uitkiest om haar literaire fantasia bot te vieren, maar dat kan m.i. geïnterpreteerd worden, eventueel, als een vorm van (seksuele) zelfmutilatie, maar zeker als een verregaande poging om het ‘mannelijk geslacht’ definitief te vernederen via gore, cynische beschrijvingen van en smalende commentaren bij haar ‘ervaringen’ in het wereldje.

Het overlijden van de vader betekent voor Séverine de definitieve afsluiting van haar kindertijd: de periode dat vader er was, dat ze pianospel of sprookjes hoorde, de tijd van de ‘echte’ fantasie, de kunst – de tijd van het geluk, ondanks alles.

Van haar 21 af kan het dus “alleen nog bergaf gaan” (p. 34). Ze verafschuwt dan ook alles wat te maken heeft met ouderdom “want met ouder worden komt het fnuiken” (p. 182). Bij Daniel, bij Robert én bij haar moeder b.v. merkt ze meermaals de gehate tekenen van ouderdom, zwakte of berusting op. Haar mannelijke klanten tijdens haar Parijse hoerenavontuur zijn oud, impotent, vies en vooral uitermate zielig. Séverine wordt een soort vrouwelijke variant van Peter Pan (die schitterende figuur van J.M. Barrie die ze aanvankelijk herkent in Daniel Monfort, zoals hoger al aangestipt), een tragische vrouw die de onafwendbare flux van de tijd niet kan aanvaarden, de toekomst van zich af wil schuiven en wanhopig naar ‘jeugd’ hunkert. “All children, except one, grow up”, zo begint dat prachtboek van Barrie – en Peter Pan blijft zichzelf gelijk tot op het einde en zelfs voorbij de grens van het verhaal, “so long as children are gay and innocent and heartless”. Dat laatste is precies wat Séverine allemaal niet is en niet kàn zijn omdat de Peter Pan in haar vermoord is door de moeder, de vader – en later door het leven en de liefde zelf.

Kort na haar aankomst bij Robert in Livorno stapt ze de kamer in van de slapende Amedeo, die op dat moment vijftien jaar oud is: ze “wierp zich op het machteloze wezentje en drukte haar lippen onhandig op de zijne” (p. 50), betoverd als ze is door de “zachte jongensadem”, door “jeugd”, door het “jonge zweet”, door het “schrijnend jong” vel (p. 50-51). Ze fantaseert seksscènes met Amedeo (p. 53, 69) of stelt zich voor hoe hij – de jongen met het “efebenlichaam” dat “op een bepaalde manier naar geluk rook” (p. 82) – zich aftrekt onder de douche (p. 60). Hij verspreidt “het ziekmakende geluksaroma van een kind. Van een ongehuwd jongetje” (p. 195). Die geur van geluk of jeugd komt voortdurend terug in de roman.

Het hoeft geen betoog, denk ik, dat in deze begeerte naar een puber-adolescent die op de koop toe de zoon is van Séverines minnaar en partner, het incest-motief opnieuw opduikt, maar ze verwijst ook naar de mythe van Phaedra en Hippolytus: de begeerte kantelt immers meteen in destructiedrift, ten eerste omdat de jongen onherroepelijk tot man zal uitgroeien (zie hoger), ten tweede omdat op hem een taboe rust. Amedeo’s “solide vlinderlijfje” (p. 68) lijkt haar op het punt te staan “vertrapt te worden door […] een paardenhoef” (p. 68), wat veel later als echo heeft: “Ze hoopte dat de jongen niet meer zou terugkomen, dat iets of iemand hem onderweg zou vertrappelen” (p. 174). Het allerduidelijkst is volgende allusie: “Nog belachelijker was Roberts bekentenis, gisteren, dat hij Amedeo eerst Hippolyte wilde noemen” (p. 83). Bovendien had Séverine overwogen om, tijdens haar vlucht naar Parijs, aan Robert een brief te schrijven, “een waarin ze alles over Amedeo zou opbiechten, hem de schuld geven” (p. 94).

Net zoals ze fantaseert dat Amedeo vertrapt zou worden “door een zevenmijlslaars” (of een paardenhoef, p. 68), stelt ze vast dat de verliefdheid verpletterd is “onder het kolossale gewicht van de liefde, die reus op lemen voeten” (p. 193).

Clear memory

Séverine probeert voortdurend alles te vergeten – haar kindertijd, frustraties en trauma’s, wat haar uiteraard niet lukt. “Liefst nog wilde ze het vergeten […] zoals Daniels tactiek altijd geweest was. Niet zonder succes” (p. 60). Wanneer het hoertje Marilu haar vraagt of ze kinderen heeft, voelt ze “de zwaartekracht van de herinneringen haar hele wezen tegen de vloer drukken. […] Ze werd vertrapt.” (p. 148) – dat laatste herinnert opnieuw aan Hippolytus of de zevenmijlslaarzen. “Alles werd opgeslagen in de stinkende stallen van het geheugen, tot […] de tonnen mest […] je hersens vergiftigden” (p. 95).

Ook de zwijgzame Daniel hunkert blijkbaar naar vroeger, de tijd van “minder herinneringen” (p. 180); zoals haar echtgenoot koestert Séverine meer en meer de stilte, “omdat in elk woord een herinnering als een fileermes zit” (p. 182).

Robert daarentegen verwijt ze dat hij juist nìet kan of wil vergeten: “Hij kan me gewoon niet weggooien, ik ben een ding, net als die andere ‘onvergetelijke’ dingen in zijn leven, iets wat aan zijn lijf en gedachten blijft kleven. Hinderlijk, hardnekkig plakband” (p. 169).

De meest extreme vorm van vergeten, de meest efficiënte manier om het geheugen te wissen, is zelf gewoon te verdwijnen: Séverine “wilde niet meer zijn, zij was vanavond het sprookjesmeisje geworden” (p. 134).

Daarmee verwijst ze naar een klein meisje in één van de sprookjes van Papa, dat “wondermooi maar verschrikkelijk ongelukkig” (p. 135) was. Uit pure frustratie gedraagt het meisje zich hysterisch en compleet ononuitstaanbaar, tot ze zich definitief opsluit in haar kamer en haar ouders buitensluit “om veilig te zijn voor alle tranen en gejengel van de wereld” (p. 136). Ze bekent: “Ik wil niet zijn. Ik wil niet bestaan” (p. 138). Als de vader er ten slotte in slaagt haar kamerdeur in te beuken, blijkt het meisje gewoonweg verdwenen. Ook Séverine, die er in het boek meermaals ‘niet is’ door flauw te vallen, bezegelt met de inspuiting met besmet bloed haar definitieve vertrek.

Literatuur

De verwijzingen naar kunst in het algemeen zijn legio in het boek. Er is de reeds vermelde schilderkunst en de (romantische) muziek in de figuren van Papa en Robert. Séverine is echter auteur (en fervent lezer), wat deze roman een autoreflexief trekje geeft dat misschien één en ander vertelt over de poëticale opvattingen van de auteur zelf.

De jonge Séverine schrijft gedichten – die ook gepubliceerd worden – en recensies voor Le Figaro. Haar roman, Testament van een tweederangshoer, wordt echter een jammerlijke mislukking. De literaire vitaliteit, het succes en de ambities zijn samen met Papa al lang begraven: “Talent. Dat was iets van vroeger, van rond haar eenentwintigste verjaardag, dat was een eenmalige publicatie in een literair tijdschrift. De rest van haar leven was de nasleep van het talent. ‘Wie zegt dat ik dat heb?’ ” (p. 64-65).

Schrijven wordt haar nu een kwelling, de expressie van of een krampachtige poging tot sublimatie van haar trauma: “Je hebt er echt geen flauw benul van hoe het is om een schrijver te zijn […]. Het is de dagelijkse hel, dat meen ik, simpelweg de hel” (p. 41) bijt ze de niet-begrijpende Robert toe die haar, van zijn kant, verwijt dat “Ongeluk […] jouw artistieke project [is], en mij ongelukkig maken hoort daar blijkbaar bij” (p. 43).

Ook het sprookjesmeisje ‘dat niet meer wilde zijn’ sluit zich, net zoals Séverine, op in de literatuur: “Ze [verlangde] niets anders meer […] dan zelf een personage uit zo’n prachtvertelsel te zijn. Alleen zo kan ik verlost worden van deze rotwereld” (p. 136).

Literatuur, waarmee niet “gesold mocht worden” (p. 146), als foltering, als uiting van de eigen gruwelijke zielepijn en fantasmen: ook dat klinkt, naast de namen van componisten die in het boek genoemd worden, erg romantisch, zoniet decadent.

Motto

In Dangres roman komen subtiele verwijzingen voor naar de Bijbel: de namen van enkele figuren (Delacroix, Daniel, Judith), de “sprookjes van God” of de profetische status van zowel Papa als – heel even ­– Robert (p. 60).

Als motto voor de roman koos Dangre Matteus 13:29: “Maar hij zeide: neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt”, een vers uit de parabel over het onkruid op de akker. Op een dag komen knechten aan hun heer (dé Heer) melden dat de akker (de wereld), die met tarwe (de rechtvaardigen) gezaaid werd, vol onkruid (de bozen) staat, en ze vragen hem of ze dat onkruid moeten wieden. De heer antwoordt dan met de woorden uit vers 29 en voegt er nog aan toe dat beide pas bij de oogst van elkaar gescheiden mogen worden en het onkruid dàn in bundels verzameld en verbrand moet worden.

Welnu, slechts één keer, bij mijn weten, komt dat onkruid ook letterlijk voor in de roman, nl. wanneer Séverine haar ondertussen oud geworden moeder voor de eerste én allerlaatste keer bezoekt: “Onverzettelijk zat het grijskleurige mensje, dat stuk onkruid, in haar fauteuil” (p. 224).

Het lijkt mij duidelijk dat Dangre met dit motto aan zijn roman de status van een parabel wil verlenen, net zoals de sprookjes van Papa dat zijn binnen de context van het verhaal. Maar wat is dan de implicatie? Volgens bepaalde exegetische bronnen betekenen de uitlatingen van de landheer dat alleen God kan uitmaken wie goed of slecht is en dat de mens zijn oordeel moet opschorten tot de Dag des Oordeels. Op dat moment zal God zelf beslissen, pas dan zal de aard van de gewassen (tarwe of onkruid) definitief blijken en wordt een probleemloze scheiding van beide mogelijk. Deze ‘geduldige’ houding van de heer houdt tolerantie in, in die zin dat hij ervan uitgaat dat wat aanvankelijk als kwaad beschouwd wordt (door zijn goed menende maar overijverige knechten), alsnog ten goede kan keren.

Vraagt de auteur dus via dit motto aan de lezers om hun oordeel op te schorten en niet voortijdig de “toverkol”, “het oude scharminkel”, te wieden of te veroordelen – of althans zeker Séverine niet? De nadruk die in de roman gelegd wordt op de cycliciteit van de opvoeding, de onafwendbare terugkeer van het kwaad dat in een onschuldig kind werd gezaaid, lijkt deze interpretatie aanvaardbaar te maken.

Kortom

Media en kritiek hebben zich onmiddellijk na het verschijnen van de roman met een ongelooflijke gretigheid op dit debuut en zijn jonge auteur gestort. Dangre was door zijn poëziepublicaties natuurlijk geen echt onbekende meer, en mogelijk werkt de promotiemachine van de uitgeverij feilloos. Zat men met argusogen naar (goede) debuten uit te kijken? Of was het vooral de jonge leeftijd van de auteur die de aandacht opeiste? Hoe ook, al deze media-heisa op het net, in kranten en magazines tot op de televisie en de radio toe, was en is in dit geval meer dan gerechtvaardigd.

Ik hoop met bovenstaande analyse alvast duidelijk gemaakt te hebben met welke merkwaardige rijpheid, doorzicht én sensibiliteit Dangre een complexe en veeleer delicate thematiek boeiend en, over het algemeen, ook aanvaardbaar weet te maken zonder daarbij ofwel met een belerend vingertje te gaan zwaaien ofwel in sentimentaliteit te vervallen. Niet alle verhaalelementen zijn, wat mij betreft, inderdaad even plausibel (b.v. de houding van de vader tegenover zijn vrouw of de gruwelijke sprookjes die hij aan een uiteindelijk onschuldig en al danig gekwetst kind vertelt) en lijken nogal opgeklopt ‘pour les besoins de la cause’. Wie zich waagt aan zo’n extreme psychologische thematiek, moet daar nu eenmaal erg voorzichtig mee omspringen. Maar goed, deze wellicht aan jeugdige overmoed toe te schrijven neiging tot (occasionele) hyperbolen of pathetiek nemen we er (wat) graag bij. Want de jonge Dangre kan vertellen, en hoe.

Zijn boek behandelt erg ‘volwassen’ thema’s als liefde en huwelijk bij koppels van – nota bene – middelbare leeftijd en hoe de tijd die liefde aanvreet; over ouders en wat die hun kind al dan niet aandoen en, in diezelfde context, ook over incestueuze verlangens, al blijft dat laatste motief aan de broeierige, vage kant. Heel fundamenteel is het thema van de (verwoestende) invloed van een onuitwisbaar, ‘onvergetelijk’ verleden, dat onweerstaanbaar door alle kieren en spleten van de ziel aan de oppervlakte komt, wat perfect vergelijkbaar is met de werking van… een vulkaan.

Hét basisthema echter dat de plot en alle andere motieven of thema’s stuwt en draagt, is het onherstelbare, onafwendbare verlies van jeugd en onschuld, en de pijn of zelfs de vernietigende wrok die zo’n gedwongen afscheid met zich meebrengt (cfr. het motief van de verlatingsangst).

De voortreffelijke verteltechniek en de opbouw van de roman schragen, zoals bij de aanvang van deze analyse gezegd, de thematische ernst en complexiteit en dragen alleen maar bij tot nieuwsgierigheid en geboeide aandacht bij de lezer.

Dat Dangre een erg erudiete debutant is, blijkt ten overvloede uit de talloze allusies, symbolen en verbanden die de roman rijk is. Echo’s uit sprookjes, mythen en sagen, schilderkunst, muziek of bijbelse verhalen, de ‘dubbele bodems’ van b.v. namen en locaties: dat alles levert zowel intra- als intertextueel een heel aantrekkelijk netwerk (vergeef me de modieuze term – al vrees ik dat slechts weinigen mij die ten kwade zullen duiden) of weefsel aan doorkijkjes of kruisverwijzingen op, zodat het particuliere verhaal van Séverine opgetild wordt in een ruimere algemeen-culturele context.

Maar ook op dit vlak is er een probleem met de dosering, net zoals bij de thematiek. Bepaalde allusies zijn immers al te opdringerig en laten de lezer weinig ruimte voor eigen vermoedens en conclusies (ik denk in dit verband aan die Oedipus in het eerste sprookje); ofwel zitten ze zo diep weggemoffeld dat je als lezer niet zonder enige wrevel een al te plagerig auteursspelletje vermoedt (zie de naam “Robert Scarpomo”, die mij nog altijd op de lezende maag ligt). Dat alles leidt in bepaalde gevallen tot de indruk van een nogal cerebraal geconstrueerd geheel dat de lezer op zijn scherpzinnigheid wil toetsen.

Of neem de soms overdadige stijl, die zijn eigen virtuositeit overbeklemtoont via té lang uitgesponnen, expliciete dialogen (zodat ze aan spankracht inboeten en naar banaliteit beginnen te neigen) of een artificieel woordenarsenaal. ‘Kokkerd, kiften, patjepeeër, koddebeiers, smiespelen, gemeier, fleppende sloerie, baaierd, stationsromannerigs’ (et j’en passe) verraden weliswaar de alerte, taalbewuste stilist maar lijken me té gratuïet om veel bij te dragen tot de diepgang van het boek. Bovendien leidt zo’n register soms tot kortsluitingen, b.v. tegenover een zin als “Hij is godverdomme terminaal, trut” (p. 215).

Daar tegenover staat dan weer een reeks ronduit prachtige beelden die wél beklijven en een meerwaarde bezitten – op het irrelevante en misplaatste ‘massieve liefde, stoffig als de baard van de profeet’ (p. 69) na. Maar: ‘pornografie van de eenzaamheid’, ‘huiselijke dodenmars’, ‘het ijzeren gordijn van het gezin’, ‘een herinnering als een fileermes’, ‘de clementie schuifelt weg uit een huwelijk’, ‘een donkergerand stemgeluid zoals van een verbrande afscheidsbrief’, ‘de witte bladzijden van haar huwelijk’, ‘de peepshow van die zaadvragende lippen’, ‘de luwte van een honderdjarige slaap waarin geen moeders bestonden’, naast uiteraard de drie sprookjes als allegorieën of parabels: het zijn allemaal verbale hoogstandjes uit de pen van de (grote) dichter die Dangre voor mij al lang is.

Vulkaanvrucht is een pijnlijke, verontrustende en bijwijlen ontroerende roman die een erg ongewone, authentieke sensibiliteit én een opvallend literair meesterschap etaleert, alleen met een te nadrukkelijke, ambitieuze en berekenende branie. Het boek mist dan ook gewoon organische souplesse en consistentie en, vooral, dosering. Maar dat kan je moeilijk een debutant gaan verwijten wiens pen al ten overvloede bewezen heeft tot grote en blijvende literatuur in staat te zijn.

We wachten dan ook op meer. En wel degelijk met ongeduld.

Luc PAY

Secundaire literatuur (betreft het jaar 2010)

a) Publicaties:

Alcools revisited’ (5 gedichten), in Deus ex Machina, jrg. 34 nr. 132, maart 2010, pp. 64-65;

Onze woonst’ (6 gedichten), in Jozef Deleu [red.], Het liegend konijn, jrg. 8 nr. 1, april 2010, pp. 95-101;

Zoölogie’ (6 gedichten), in Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 107, jrg. 28 nr. 2, zomer 2010, pp. 69-71 (zie ook www.gierik-nvt.be);

Vulkaanvrucht. Roman. Meulenhoff | Manteau, 2010, 252 blz., € 22,50 (gepresenteerd aan pers en publiek op 29 augustus 2010);

Olifant’ (gedicht), in Marc Zwijsen [samenst.], Dichter bij Gierik 95 dichters en een tijdschrift, [oktober 2010], p. 70 [= extra nr. van Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift 108].

(Zie ook www.gierik-nvt.be).

b) Recensies:

JOV, in Het Nieuwsblad(‘Extra’), 1 oktober 2010, p. 39;

Dirk Leyman, ‘Liefde als noodoplossing’ in De Morgen (‘Uitgelezen’), 1 september 2010, p. 37;

Marc Cloostermans, ‘Alles moet kapot’, in De Standaard, 17 september 2010;

jm [Jeroen Maris], in Humo, 12 oktober 2010, p. 162-163 (ook op <www.humo.be>, waar de laatste alinea van de recensie echter ontbreekt);

Danny Haelewaters, ‘Piekerzieke personages in ontaard sfeertje’, op <www.cip.be> (CJP website).

c) Interviews (uitgezonden of gepubliceerd):

Jeroen Dera, ‘De ambities van Y.M. Dangre: ‹Netjes alfabetisch tussen Claus en Ducal›’, in Meander, literair e-zine, 20 februari 2010 (zie <meandermagazine.net/wp/>, rubriek ‘Dichters’ of via de zoekfunctie);

Anon., ‘Het ‹worst case scenario› van mijn leven’, op <www.cobra.be>, 4 september 2010;

Anon., in het programma ‘Onder cover’, ATV, 07 september 2010 (zie <www.atv.be>, helaas alleen te bekijken met Microsoft Silverlight);

Paul Demets, ‘Drie jonge dichters, drie debuten’, in De Morgen(‘Uitgelezen’), 15 september 2010, pp. 36-37;

Elien Verschueren, ‘De stijl primeert’, in Dwars – Studentenblad Universiteit Antwerpen, jrg. 10 - dwars 61, 27 september 2010 (zie <www.dwars.ua.ac.be>);

Campus TV (ATV), 27 oktober 2010.

Heidi Lenaerts, in het programma ‘Babel’ van Radio Klara, op dinsdag 9 november 2010, vanaf 17 u.

d) Live optredens (voorleessessies en/of ongepubliceerde interviews):

* op het openingsfestival ‘Tussen droom en daad’ van de Elsschot-festiviteiten, op zondag 30 mei 2010 in het ‘Vlinderpaleis’ (nieuw gerechtsgebouw, Bolivarplein) te Antwerpen, dat gepresenteerd werd door acteur-regisseur François Beukelaers. Dangre beet als jongste deelnemer de spits van de namiddag af met drie verbluffend mooie en vooral beklemmende gedichten rond het thema ‘huwelijk’;

* op de presentatie van zijn romanVulkaanvrucht (inleiding en interview door Dirk Leyman), op 29 augustus 2010 in Studio Villanella (voorheen Studio Herman Teirlinck) te Antwerpen;

* op Zuiderzinnenin het Raamtheater op het Zuid te Antwerpen, op 19 september 2010 (inleidend interview door Dirk Leyman);

* tijdens 'De Nachten' in De Singel te Antwerpen, op vrijdag 5 november 2010 (interview door Jeroen Maris);

* op de Antwerpse Boekenbeurs, 6 november 2010 (15 – 16u.), in de reeks ‘Knack uur van de Literatuur’ (interview door Maarten Dessing).

Partager cet article
Repost0

commentaires

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche