Overblog
Editer l'article Suivre ce blog Administration + Créer mon blog

Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit

Joke van den Brandt over Bert Decorte

Op uitnodiging van de Kring ExLbris hield Joke van den Brandt op 7 december 2005 een lezing over haar oom Bert Decorte. Hier volgt de tekst.

*

1946. Ik was acht jaar en zat in de derde klas van de lagere school in een Franstalig pensionaat te Gierle. Op een dag in januari werd ik uit de klas geroepen, ik moest mij begeven naar het bureau van Assistante. Onmiddellijk begon ik mijn geheugen te pijnigen om te weten wat ik mispeuterd had... maar neen, Mère Assistante verwelkomde mij met een brede glimlach. De nonnen hadden over de radio vernomen dat mijn oom Bert Decorte de Staatsprijs voor Poëzie had gekregen.

Ik wist wel dat in mijn vaders bibliotheek enkele “boekjes” stonden geschreven door nonkel Bert. Mère Assistante stond erop dat ik nog dezelfde avond een brief met gelukwensen zou schrijven. Later hoorde ik van een tante dat deze brief door de familie bewonderd werd omdat hij “zo schoon geschreven was, en dat voor een kind van acht jaar.” Zo ziet u maar...

Vanaf dat moment was mijn belangstelling voor dichters en hun kunst gewekt.

*

Bertvvl3.jpgBert werd geboren op 2 juli 1915 als achtste kind in een reeks van tien, te Retie in de Kempen waar zijn geboortehuis nog staat.

Na hem kwam nog Marc, die gedurende lange tijd aan het (toenmalige) NIR verbonden was, echtgenoot van Jo Crab (vooral bekend als de koffie-madam uit de TV-soap “De Collega’s) en vader van enfant terrible uit de toneelwereld Jan Decorte.

Het nakomertje Willy sloot de rij. Over deze kleurrijke figuur die in de Antwerpse cafés zijn versjes verkocht, schreef Bert:

Deze laatstgeborene mag ik absoluut niet vergeten, want in de wankele tijden die we beleven is het mogelijk dat later zal blijken dat hij onder het gezelschap dat mijn vader de wereld inhielp de enige is geweest die het bij ’t rechte eind had, het hippy-end. Ik bedoel Willy, de enige konsekwente vagant uit ons gezin, die de wereld heeft afgereisd als donkeyman op een Noorse cargo in de wilde vaart, vertrokken zonder boe of ba en vier jaar weggebleven zonder dat zijn ouders wisten waar hij rondhing; die daarna een baantje vond, wellicht omdat hij Engels kende, bij de Britse legerbasis en op het stadsarchief van Turnhout en er de belezen en vriendelijke archivaris trachtte wijs te maken dat hij in Trondjem aan de universiteit had gestudeerd en dat hij tijdens zijn reizen in den Oost in drie weken tijds grondig Chinees had geleerd; die daarna weer verdween, een tijdje in Duitsland verbleef en dan plots uit Marseille per telefoon door het consulaat aan mij liet vragen of ik bereid was een spoorticket Méditerranée-Brussel voor hem te betalen. Ik had hem zo al eens uit Hamburg en uit Parijs helpen overkomen. Hij deelde daar het leven van de meest progressieve artistieke kringetjes te Antwerpen. Ik had eigelijk, toen de uitgever mij vroeg mijn avonturen op schrift te stellen, hem naar mijn jongste broer moeten verwijzen; die is tenminste een echt dichter, die poëzie tot zijn dagelijks, zij het voor ’t ogenblik nogal groezelig bestaan heeft gemaakt.”

Nadat Bert tot in de poësis op het klein seminarie van Hoogstraten had gezeten werd hij om allerlei redenen niet meer toegelaten tot de retorica.

Een van die redenen was waarschijnlijk het feit dat mijn grootouders in 1932 noodgedwongen naar Turnhout verhuisden om het Vlaams Huis uit te baten. Boven het café was ook een kantoor van het syndicaat van de Frontpartij gevestigd. Noodgedwongen omdat ze hun bloeiende boomkwekerij zagen teloorgaan in de crisisjaren rond 1930.

Een andere reden was een ernstig herexamen van wiskunde waar hij niet in slaagde.

Hij kwam dan terecht in het St.-Jan Berchmanscollege te Mol waar hij als leraar engels Herman van Fraechem had (de latere uitgever van de Bladen voor de poëzie). Herman regisseerde ook het schooltoneel en daar speelde Bert ooit de rol van de oude grootmoeder in Radèske van Anton van de Velde. Radèske werd vertolkt door de toen twaalfjarige Bert Leysen, de latere (veel te jong gestorven) directeur van de Vlaamse Televisie.

Belangrijker voor Bert was de kennismaking met zijn nieuwe leraar Frans en Duits, Denijs Dille. Hierover zegt hij zelf:

“Om een idee te geven van Dille’s waarde als leraar volstaat het eigelijk even te vermelden waarmee we ons zoal bezig hielden in de les. Wat de omvang van het voorgeschreven programma was weet ik niet, maar als ik signaleer dat ik de namen van Cocteau, Apollinaire, Paul Valéry, François Mauriac, Claudel en welke nog uit de Franse letteren van het eerste derde van vorige eeuw, voor ’t eerst in de literatuurlessen van D. Dille heb horen vernoemen en dat wij in de les van Duits gedichten van Rilke en George lazen, dan hoeft daar, geloof ik, niet veel aan toegevoegd. Of de meeste leerlingen daarvan veel meedroegen weet ik niet, maar voor de besten onder hen is dit toch wel een basis geweest, meen ik, voor literaire belangstelling tijdens hun verder leven. Dille heb ik het eerste jaar dat ik hem kende wel als een uitzonderlijk en met zijn heftig karakter soms wat zonderling leraar meegemaakt, maar onze eigenlijke vriendschap en de wenken die hij me heeft gegeven en waarvoor ik hem nooit genoeg dankbaar kan zijn, zijn van latere datum, toe hij mij raad en bijstand heeft verstrekt op meer dan een gebied, maar nooit met een andere bedoeling dan om mij te helpen iets terecht te brengen van hetgeen hij aan mogelijkheden in mijn aanwezig giste. Toen dit enig resultaat opleverde heeft hij daarmee nooit opgeschept of hoog van de toren geblazen. Toen mijn eerste succes, dat misschien wel wat voorbarig was, openbaar werd, schreef hij me in alle eenvoud dat hij me nu niet verder brengen kon, omdat zijn invloed niet tot meer in staat was.”

Daar de toestand bij mijn grootouders verre van rooskleurig geworden was na het débâcle van de boomkwekerij was er van verder studeren na de humaniora geen sprake meer.

Bert kwam terecht in Antwerpen bij Delhaize Frères Le Lion op de hoek van de Anselmostraat en de Sanderusstraat waar hij als loopjongen 150 fr en kost en inwoon kreeg. Hoewel hij veel uren moest werken hij zich vrij voelde, er begon voor hem een nieuw leven. Hij verkende de stad langs alle kanten, maakte er zijn eerste literaire vrienden en schreef er zijn eerste verzen, nog sterk beïnvloed door Van Ostaijen en Apollinaire. In die periode begon hij te corresponderen met Denijs Dille die hem openhartig kritiek gaf op de verzen die hij hem voorlegde. Enkele ervan zijn terecht gekomen in zijn eerste bundel Germinal. Waaronder het mooie sonnet dat trouwens opgedragen is aan Denijs Dille.

Al de tranen, vergaard in ’t ogenbleek

der schemering, die ze weg zal wenen

over de handen en de moede benen

van het ziekelijk lichaam dat bezweek,

 

zullen de rozen wekken in de gaard

opdat ze een laatste maal nog mogen blinken

op deze trage tafel waar wij drinken

een tere wijn het vorig jaar vergaard.

 

Dan, als de tafel zal verlaten zijn

en enkel rozen en een weinig wijn

bleven van al hetgeen gij hadt verkozen,

 

gaat gij, -vol van een trage treurigheid,

aan deze tafel liggen en ge schreit

om wind die weent en het welken van rozen.

Bert was al redelijk vertrouwd met het werk van Baudelaire en Villon toen Denijs Dille hem aanraadde om Rimbaud te lezen. Op slag trof Bert hier een poëzie aan die verwantschap met zijn eigen wezen vertoonde. Hij zegt hierover zelf:

Sedert Rimbaud me te pakken had begon ik andere gedichten te maken d.w.z. een gedicht werd voor mij iets als een symfonie, waarvan ik het schema in mij meedroeg, zonder daarom iets anders te noteren dan hier en daar soms een paar verzen of woorden. Op een avond ben ik toen ineens beginnen door te werken aan iets wat werd bewogen door dezelfde innerlijke stuwing die ik in de eerste gedichten van de geniale knaap uit Charleville gewaar werd. Ik zette me aan het schrijven, schreef, kribbelde, schrapte, verbeterde en om 4u in de ochtend was het gedicht af. Ik zond het aan Denijs Dille. In zijn antwoord sprak deze zijn ver- en bewondering uit. Dat behoort tot de filière van bateau ivre scheef hij als slot. Door mijn broer liet ik mijn gedicht overtikken en ik stuurde het naar de redactie van Forum. Na enkele weken wachten werd ik ongeduldig omdat ik geen reactie ontving en ik schreef een kwade brief naar Marnix Gijsen. Ik kon die brief echter dezelfde avond niet meer posten omdat ik geen postzegel had en, o wonder, ’s ochtends was daar voor mij een omslag met drukproeven. Mijn boos epistel voor Gijsen werd natuurlijk onmiddellijk verscheurd. Veertien dagen nadien was ik ineens beroemd, want Walschap schreef een dithyrambe op mij in het weekblad, waarvan hij toen redactiesecretaris was. Een paar dagen later kwamen vrienden oud-klasgenoten mij opzoeken om mij te feliciteren”

Tijdens zijn legerdienst, hij zwaaide af in 1936, had hij voldoende gedichten kunnen schrijven om een bundel uit te geven. Herman van Fraechem die hij nog eens bezocht stelde hem voor om de uitgave te verzorgen. Het werd een zonderlinge editie want Staf Volders, de drukker uit Mol die door Van Fraechem aangezocht was, had nog nooit een boek of boekje gedrukt. Voor de luxe-uitgave werd papier gebruikt bestemd voor huwelijksaankondigingen. Alle boekjes, luxe of gewoon, kregen straffe nieten in de rug.

 

Bert stuurde onmiddellijk een exemplaar naar Marnix Gijsen die toen een wekelijkse kroniek van de poëzie schreef in De Standaard. Hij wijdde een bijzonder enthousiaste en lovende kritiek aan Germinal. Hij besloot zijn stuk in de krant met het citeren van “Het wit en wankel kind”.

Het wit en wankel kind

 

Het wit en wankel kind, weemoedig als de meeuwen,

verzeilt, verzinkt in slaap midden de bloemenzee,

wier vlokken vederschuim als kussen nedersneeuwen;

zijn kusbesneeuwde slaap wil met het water mee...

 

De wimpers, die zijn oog met schaduwen beschermen,

schuilen de schimmen weg, die nevelig en groot

aan de zeegroene kim van zijne dromen zwermen,

of sterven soms aan de boord van een gebroken boot.

 

Wanneer de warme mond, die hem zijn naam zal noemen,

de wimpervlinders wekt der ogen van het kind,

daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen,

die bloeien blauwbenauwd en ziek van avondwind.

 

Dan plukt het kind de bloem, die sterreblauwe geuren

giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood,

het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren

het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood.

Het laatste lange gedicht uit Germinal getiteld “Arion” vormt reeds een aanloop naar zijn tweede bundel Orpheus gaat voorbij en andere gedichten. Die vangt aan met “Neftali” waarvan hier de eerste regels:

Beklaagt hem die, te klein op aarde neergekomen,

niet dragen kon de kroon zijn slapen voorbestemd...

wien, pleegkind door een paar van mensen aangenomen,

de zondoorlaaide vaart ten hemel werd geremd;

 

wie, aan zijn kinderlijk geluk te vroeg bedrogen,

niet weder binden kon de stukgetrokken draad

en, uitschot, door de spot gebraakt en uitgespogen,

als bedelkinderen schobt langs de levensstraat;

 

wien, zoals mij, de ziel tot aan de naad versleten,

verweet dat hij zijn schuld niet tijdig heeft geboet,

wie in de woning van zijn ruwverweerd geweten

de vuile vloeren en de muren schuren moet,

 

rust soms; een rein gevoel kan hem dan overstelpen

lijk zomerslaap een dier; een vrouwelijk gebaar

verwarmt hem lijk de buik der moeder weelge welpen;

hij weent en wordt weerom een knaap van vijftien jaar.

De verzen uit deze bundel waren geschreven in 1938 en 1939 terwijl hij ook werkte aan de vertaling van Baudelaires Les Fleurs du Mal.

De meeste gedichten uit Orpheus hadden iets te maken met zijn geestelijke en andere buitelingen uit die periode, zoals de dichter zelf zegt, ze vertellen daarover in hele en halve beeldspraak en er schemert ook door dat Decorte na iedere salto toch weer met beide voeten op de grond kwam.

Asinus is een ezels name

 

Vaak denkt gij: zal ik aan dit leven

de goede draai nog kunnen geven,

alsof ge uzelf geen raad meer vond:

het geeft de pap u in de mond.

 

Want leven, dat u dwingt te leven,

eist van op tijd katoen te geven,

zoals een trekos voort te gaan

en als ge valt weer op te staan.

 

Maar telkens hebt ge u flink bezopen

en zijt de drekput ingelopen;

nochtans: een ezel stoot zijn teen

slechts eenmaal aan dezelfde steen.

 

Hoe dikwijls naamt ge u voor/uw eigen

gemeenheid kort en klein te krijgen,

doch na een gaaf en goed begin

duwt ge alles weer de doofpot in.

In de zomer van 1937 werden Joz de Voght pastoor van Retie en Pater Emiel Fleerackers gehuldigd door de Kempische Schrijvers. Pater Fleerackers SJ is bij mijn generatie nog bekend van o.a. “Het ezelsbruggeske” dat we in de derde humaniora klas lazen in Zuid en Noord. Paterke Fleerackers kwam ook geregeld bij ons thuis in de Gasthuisstraat te Turnhout. In vaders bibliotheek stonden zijn boekjes met korte, raak getypeerde schetsen en historische verhaaltjes, waarvan sommige echte pareltjes zijn. Nu echter totaal vergeten. Ik zie deze kleine man nog van tram 42 stappen, gehuld in zijn lang priesterkleed met een grote zwarte gebreide sjaal om zijn schouders. Die sjaal hoorde volgens mijn broer bij het uniform van de Jezuïeten. Ik moet hem geloven want ook Jos van Laer SJ (Jeugdlinie -bijvoegsel bij De Linie) en Karel Schoeters SJ (schrijver van werken over de Orde), twee illustere kozijns van mijn vader, hadden zo’n kledingstuk.

Op dat bewuste banket was Bert Decorte aanwezig en werd door Emiel van Hemdonck voorgesteld aan Ward Schouteden (ambtenaar van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en aan Lode Baekelmans die aanwezig was namens de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Beiden zorgden ervoor dat Decorte financieel werd geholpen want dat hele jaar bleef hij werkeloos bij zijn ouders wonen die toen naar de stille Mermansstraat verhuisd waren.

Hoewel hij tijdelijke opdrachten vervulde, had hij hier volop de tijd om te schrijven. Het werd dan ook een ongemeen vruchtbare periode. Terwijl hij vertalingen van Franse poëzie maakt, werkt hij ook door aan gedichten die uitdrukking geven aan een toestand van ontgoocheling en berusting, maar ook aan een bereidheid om met een rustiger aanpak opnieuw te beginnen. Het resultaat hiervan is de bundel Een stillere dag die gepubliceerd wordt in 1942 en waarvoor hij in 1946 de Staatsprijs ontvangt. Dat dit meer dan drie jaar na verschijnen gebeurt, vindt zijn oorzaak in de oorlog. Dat hij het geld van die prijs pas eind 1947 kreeg heeft dan weer andere redenen.

De bundel bevat vierentwintig sonnetten en vangt aan met:

Geen zomerweelde meer en geen geweld

van zon en zilver en azuren vuren,

nu nevelfulp over wegen en veld

waas blaast. Voorbij zijn de avonturen

 

van wispelturig, vurig minnespel.

De fakkelvlammen luwden tot flambeeuwen

die rouwen rond het lijk van de rebel

die Lente heet. Geluid van verre vogelschreeuwen

 

als uit verleden eeuwen. Plotseling,

alsof niet alle opstandigheid verging,

de trappeldraf van een paard in de dreven.

 

Alles ontverft, kwijnt weg en sterft;

om alle heuvels hangen in de herfst

gele guirlanden tussen dood en leven.

Voor mij vormen deze sonnetten een hoogtepunt in het werk van Bert Decorte, hoewel hij zelf daarover getuigt:

“In zijn geheel beschouwd schijnt mij deze bundel achteraf mijn zwakste toe, want de meest literaire... Na zijn verschijnen, alhoewel de kritiek over ’t algemeen zeer gunstig was, zag ik ook wel in dat ik in aanleg niet iemand was om verder in stillere dagen te leven en te dichten.”

Een van de bekendste verzen, ook mijn liefste sonnet is:

Ik ben geworden als het winterbleek,

de witte, gans met ijslaag overwelfde,

geheel gedempte – en toch is zij dezelfde

die levensader in het landschap leek

 

bij lentedag. Nu ligt het lijf, dat vrij

en vrolijk buitelde doorheen de weiden

of aan een vlakland zich in vijvers vlijde,

goed ingedekt onder de blanke sprei.

 

Maar ergens aan een bocht, waar het verval

wat groter is, waar ’t ijs niet heel en al

de bedding dekt en nog het water huivert,

 

hoort hij, die hare lente heeft bemind

en blij was om de weelde van dit kind,

het oud geluid verinnigd en gezuiverd.

In die Turnhoutse periode kwam Bert tijdens de weekends vaak helpen bij mijn ouders, die pas getrouwd waren (1937) en een patisserie hadden geopend in de Gasthuisstraat. Hierop alludeert hij in de poëtische opdracht die hij in één van zijn latere bundels schreef voor mijn ouders.

Aan Rik en Nieke

 

In jullie boekje wil ik graag wat schrijven

maar nooit, helaas, kwam het ervan,

doch ‘k wil niet langer in gebreke blijven,

en doe het nu zo goed ik ook maar kan,

op maat en rijm, lijk het een dichtend man

heel ’t jaar zou doen, zo hij dan geld verdiende.

Nu dicht hij voor de grap, bij glas en kan,

want niets gaat boven goede en gulle vrienden.

 

Waar is de tijd dat wij, drie jonge mensen,

samen begonnen een konditorei

en dat wij wat een fijntong maar kan wensen

aan teer gebak en zoete snuisterij,

choux de Paris, roomtaartjes en pastei,

toverden uit de deeg die daarvoor diende.

s Levens geluk is een Colombusei:

niets gaat er boven goede en gulle vrienden.

 

Alles gaat vlug, kindren zijn gauw gebakken,

maar niet zo gauw volledig afgewerkt,

t leven zit ons aanhoudend op de hakken,

en er is veel te doen dat men niet merkt.

Goed dat wij dikwijls wat werden gesterkt

door een warm woord, als de verdrieten grienden

in ons gemoed, die vogel zwak-gevlerkt.

Want niets gaat boven goede en gulle vrienden.

 

Prins Worstenbrood, Prinsesje Marsepijn,

een glas bij vrienden maakt mij helderziende!

Zingt mee “Waar kunnen wij nog beter zijn,”

want niets gaat boven goede en gulle vrienden.

De twee volgende bundels Refreinen en Aards gebedenboek zijn in zekere zin een terugkeer naar Germinal maar op een meer nuchtere wijze verwoord.

Ik zou hier ook nog kunnen uitweiden over de kunstenaars die hij in die jaren leerde kennen, maar dat zou ons te vér leiden. Eén ervan wil ik toch even vernoemen namelijk Herman Diels, die lesgaf aan de Turnhoutse tekenschool en één van zijn beste vrienden werd. Diels heeft Bert drie maal geportretteerd en vooral het schilderij met de gele T-shirt hangt al jaren op dezelfde plaats en is voor mij een fundamenteel onderdeel van het huis te Strijtem. En nu het onderwerp toch ter sprake komt nog deze anekdote:

Berts vrouw Delphine wilde graag een portret van Bert geschilderd door Felix de Boeck. Ze brachten daartoe een bezoek aan de schilder en op de vraag van Delphine “Mijnheer De Boeck, wij willen dat u een portret schildert van Bert antwoordde Felix: “Madammeke, gij hebt hier niks te willen”

Na enkele uren over en weer gepraat was hij dan toch bereid om het schilderij te maken. Het werd één van de indringendste portretten ooit van Bert gemaakt.

Hoe is Bert dan op het Ministerie terechtgekomen? Tijdens zijn correspondentie met Marnix Gijsen over een extra nummer van Dietsche Warande & Belfort waarin enkele lange gedichten van hem zouden opgenomen worden, informeerde hij Gijsen terloops over zijn penibele financiële toestand. Hij vertelde hem ook dat hij had deelgenomen aan een examen maar daarvan niets meer gehoord had. Marnix Gijsen nam de zaak ter harte en vernam van Firmin van Hecke dat Bert geslaagd was. Zes weken later (in de laatste dagen van 1937) belandde hij in het Octrooienkantoor, een dienst van Economische Zaken. Het familiepension op de Rogierlaan waar hij een onderkomen vond in “une chambre garnie avec ou sans pension” bij Madame Ledresseur en haar dochters Mimi (die er de pak zwaaide) en Jeanne moest niet onderdoen voor Villa des Roses. Het was bevolkt door een bont allegaartje: Belà Bohak, een Hongaars artiest die elke week voor het filmblad Hebdo een “star” tekende voor de voorpagina, en een landgenote van hem Ilona Cvek, een Rus Pawel, die gebrekkig Frans sprak, twee Turnhouters die de weg naar de Rijksadministratie hadden gevonden, en het Kempisch team werd nog vergroot met Raymond van den Brandt, een kozijn van mijn vader, die later de schelmenroman Ik, Jan Crabbe publiceerde en koos voor een avontuurlijk leven in Afrika.

Ook broer Marc kwam zich vestigen in huize Mimi en vond al snel werk in het typen van adressen voor publiciteit. Daar hij razendsnel kon typen - hij was jarenlang Belgisch kampioen in de wedstrijden georganiseerd door Remington - kon hij hiervan een winstgevend beroep maken. In Brussel leerde Bert Delphine Debacker kennen die ook op het Ministerie werkte en door haar, die 1942 zijn vrouw werd, leerde hij Hubert van Herreweghe kennen die een vriend voor het leven werd. Tijdens de oorlog woonde het jonge koppel in bij Berts schoonvader en zijn ongetrouwde dochter Maria. Daar kwamen wij op een mooie zomerdag in 1947 aan.

Ik zie nog hoe wij om beurten de zware bruine valies meesleepten. Eerst ging het met de tram naar Antwerpen en vandaar met de trein naar Brussel. In Brussel moesten we een taxi nemen naar de Halle-poort en dan de tram op richting Ninove met halte te Strijtem.

En daar lag het aards paradijs, het pittoreske dorpje Strijtem in het plooien van het idyllische Payottenland. Ik herinner mij nog mijn verbijstering over het feit dat de gevierde dichter daar op klompen rondliep (iets wat hij nog steeds doet) en mijn verwondering over Louis, de broer van Delphine, die fruitkweker, maar ook burgemeester was. In mijn kinderlijke visie was een burgemeester iemand als nonkel Fons, een oom van mijn vader (en burgervader van Turnhout), de vader van Jef van Hoeck (van Voorlopig Vonnis en directeur van het tijdschrift Kunst & Cultuur) en van Bert van Hoeck, die rechter in Congo was en indringende verhalen hierover schreef.

Nonkel Fons was een statige heer die ontzag inboezemde en dat beeld kon ik niet rijmen met Louis De Backer. En dan was er nog dat rare dialect dat Bert zich heel snel eigen had gemaakt!

In zijn inleiding tot zijn Verzameld werk schrijft Bert Decorte: “Na Aards Gebedenboek ben ik opgehouden met schrijven, omdat mijn programma mij als afgewerkt voorkwam.”

Toch heeft hij nog zeer veel geschreven en gepubliceerd; heel wat dichtwerk in vertaling, vooral Franse dichters. Bewerkingen van Japanse poëzie: Geishaliedjes-Japanse motieven, De mooie ontrouw, vertalingen van wereldpoëzie; Gedicht en omgedicht, poëzie door Vlamingen vertaald; Een lied der Blijdschap en andere refreinen-De nieuwe rederijkerij, hierin een aantal “opdrachtelijke refreinen” zoals hij ze zelf noemt; Kwatrijnen voor heel het jaar, 365 kwatrijnen waarvan er een aantal in tijdschriften verschenen.

Och mensenlief! Het is niet te vertellen

wat kwalen soms de brave dichter kwellen.

Gelukkiglijk bezorgt al wat hem deert

hem prima rijmstof voor zijn ulevellen.

 

Het duurt geruime tijd eer we beseffen

dat we altijd pogen onszelf te overtreffen.

Zo gaat het verder door tot op ’t moment

dat het zwaar wordt om nog wat voort te sleffen.

 

Ik ben op verre na niet meer zo dartel

als indertijd, maar ja, zolang ik spartel

of poog te spartelen, is het niet van doen

dat ik omtrent dit punt mijn hersens martel.

 

Vrienden, indien het mij mocht overkomen

dat ik wat onvoorziens wordt weggenomen

uit uw gezelschap, denkt dan tot besluit:

t is de vervulling van een van zijn dromen.

Deze kwatrijnen werden uitgegeven bij De Vries & Brouwers ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van de dichter. En ten slotte Kop of letter waarin ook het refrein voor de vijftigste verjaardag van Frank-Ivo van Damme (1982)

Je naam, beste behuwdneef Frank

(genoemd ook Frank-Ivo van Damme),

doet, nu je al vijftig jaar ’t gejank

van ’t mensdom mee poogt in te dammen,

in mij het kniedichtvuur ontvlammen,

want graag richt ik op rijm mijn dank

tot wie, ter heling van de schrammen,

aanvaardt des levens kruidendrank.

 

Jawel, al loopt de schepping mank,

wat zit er op dan maar de tamme

remedies, die er tegen ’t krank

bestel bestaan, steeds zonder brammen,

weer aan te wenden om de stammen,

waar nog wat goeds in steekt, met klank

te stutten en niet te verlammen,

aanvaardend ’s levens kruidendrank.

 

ga op die weg maar voort en tank

op tijd bij om niet te verstrammen;

teken en schets, bewerk de plank

met kervingen en met inhammen;

laat je door ’t leven niet vergrammen;

blijf, schepen van je eigen bank,

uit baard en haar je luizen kammen,

aanvaardend ’s levens kruidendrank.

Frank, zet je tweede halve eeuw vrank

en vrij in, al moet je soms drammen:

(ik hou intussen op met zwammen)

drink verder ’s levens kruidendrank!

 

24.11.1982

De vele refreinen die Bert Decorte schreef voor talrijke vrienden zijn geen grote literatuur maar, zoals José de Ceulaer ooit in een interview opmerkte, “bewijzen van het grote gemak waarmee Bert Decorte de taal hanteert en schijnbaar moeiteloos deze verzen tevoorschijn tovert.”

Bert Decorte heeft ook een uitgebreide briefwisseling gevoerd met tijdgenoten kunstenaars allerhande. En zijn correspondentie met Denijs Dille omvat vele honderden brieven. Hieraan zal het AMVC-Letterhuis later nog een vette kluif hebben.

Dat later schijnt zich nog niet aan te kondigen want toen we hem onlangs bezochten liep hij nog altijd vrolijk rond op zijn klompen. Zijn conversatie is nog even spits en relativerend als steeds, hij woont nog immer in zijn groot huis met zijn boeken, zijn herinneringen, zijn uitzicht op de boomgaarden in de glooiende heuvels van het Breugel-landschap.

Joke VAN DEN BRANDT

Retour à l'accueil
Partager cet article
Repost0
Pour être informé des derniers articles, inscrivez vous :
Commenter cet article