Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
Van l. naar r.: Minister van Cultuur Rika de Backer, Bert en Delphine Decorte, 1980
(coll. Henri-Floris Jespers)
Ingmar Heytze vestigde in 2007 de aandacht op Bert Decorte, de dichter rond wie het in Vlaanderen wel oorverdovend stil was geworden. Heytze publiceerde nl. ter gelegenheid van het Utrechts Literatuur Festival waar Decorte gevierd werd als “Vlaanderens oudste dichter”, een selectie uit het werk van de dichter van Germinal, onder de meer dan ooit veelzeggende titel Ik kom liefst wat laat (Breda, De Papieren Tijger, 2007).
In de recensie door NBD/Biblion luidde het kernachtig:
De eerste gedichten van deze 92-jarige Vlaming ademen de deels schelmachtige, deels epicuristische sfeer van dichters die hij zelf vertaald of gebloemleesd heeft: Charles Baudelaire, François Villon en Tijl Uilenspiegel [...]. In een barokke woordenstroom, maar stevig in toom gehouden door klassieke vormen als het sonnet en de rederijkersballade, reidanst de dichter door het leven, omringd door vrouwen die hij soms ouderwets met "kind", soms op hoofse wijze met "de vrouw"aanduidt. Zijn latere gedichten staan veeleer in het teken van inkeer, van berouw en van reflecties, ingegeven door ontgoocheling. En er is sprake van kritiek m.n. op conventies en op huichelarij. Toch blijft de ondertoon die van genieten, kommer en kwel van de ouderdom inbegrepen. Inleider Ingmar Heytze verbeeldt aardig hoe hij Decortes klassieke, klankrijke poezie onderging. Hij geeft daarmee zijn generatiegenoten een 'lift' naar meer inleving in dit werk.
*
Over de dichter Bert Decorte vloeide er al veel inkt, sinds de destijds toonaangevende scherprechter van de Vlaamse Parnassus Marnix Gijsen hem in De Standaard van 8 mei 1937 uitriep tot “het eerste fenomeen, het eerste wonderkind dat wij in de Vlaamse poëzie zien verschijnen” sedert Paul van Ostaijen. In zijn autobiografie Kortom, Brugge, Uitgeverij Orion / Desclée de Brouwer, 1971 zou Decorte terecht noteren:
Ze bevatte haast al de epitheten waarmee ik later in de schoolboekjes werd bedacht, want de samenstellers dezer laatste zijn doorgaans schaamteloze beroepsroofvogels.
*
Bert Decorte werd geboren op 2 juli 1915 als achtste van tien kinderen, te Retie in de Kempen waar zijn geboortehuis nog staat. Na hem kwam nog Marc (22 oktober 1918-8 november 1981), die gedurende lange tijd aan het (toenmalige) NIR verbonden was, echtgenoot van Jo Crab (vooral bekend als de koffie-madam uit de TV-soap De Collega’s) en vader van enfant terrible uit de toneelwereld Jan Decorte. Het nakomertje Willy (17 februari 1926-27 december 2002) sloot de rij. Wie zal er ooit zijn herinneringen schrijven over deze kleurrijke figuur die in de Antwerpse cafés zijn versjes verkocht?:
Bert Decorte volgde de Grieks-Latijnse humaniora aan het Klein Seminarie te Hoogstraten. Na de poësis werd hij om allerlei redenen niet toegelaten tot de retorica.Hij kwam dan terecht in het St.-Jan Berchmanscollege te Mol waar hij als leraar engels Herman van Fraechem had, de latere (1953) uitgever van de Bladen voor de poëzie, die ook het schooltoneel regisseerde. Bert Decorte speelde ooit de rol van de oude grootmoeder in Radèske van Anton van de Velde. Radèske werd vertolkt door de toen twaalfjarige Bert Leysen, de latere directeur van de Vlaamse Televisie.
Belangrijker voor Decorte was de kennismaking met zijn nieuwe leraar Frans en Duits, Denijs Dille (1904-2005). Hierover zegt hij zelf:
“Om een idee te geven van Dille’s waarde als leraar volstaat het eigelijk even te vermelden waarmee we ons zoal bezig hielden in de les. Wat de omvang van het voorgeschreven programma was weet ik niet, maar als ik signaleer dat ik de namen van Cocteau, Apollinaire, Paul Valéry, François Mauriac, Claudel en welke nog uit de Franse letteren van het eerste derde van vorige eeuw, voor ’t eerst in de literatuurlessen van D. Dille heb horen vernoemen en dat wij in de les van Duits gedichten van Rilke en George lazen, dan hoeft daar, geloof ik, niet veel aan toegevoegd. Of de meeste leerlingen daarvan veel meedroegen weet ik niet, maar voor de besten onder hen is dit toch wel een basis geweest, meen ik, voor literaire belangstelling tijdens hun verder leven. Dille heb ik het eerste jaar dat ik hem kende wel als een uitzonderlijk en met zijn heftig karakter soms wat zonderling leraar meegemaakt, maar onze eigenlijke vriendschap en de wenken die hij me heeft gegeven en waarvoor ik hem nooit genoeg dankbaar kan zijn, zijn van latere datum, toe hij mij raad en bijstand heeft verstrekt op meer dan een gebied, maar nooit met een andere bedoeling dan om mij te helpen iets terecht te brengen van hetgeen hij aan mogelijkheden in mijn aanwezig giste. Toen dit enig resultaat opleverde heeft hij daarmee nooit opgeschept of hoog van de toren geblazen. Toen mijn eerste succes, dat misschien wel wat voorbarig was, openbaar werd, schreef hij me in alle eenvoud dat hij me nu niet verder brengen kon, omdat zijn invloed niet tot meer in staat was.”
De verslechterde financiële situatie van het gezin Decorte maakte dat er van verder studeren na de humaniora geen sprake meer was. De jonge Bert kwam in 1934 terecht in Antwerpen. Als loopjongen bij Delhaize Frère Le Lion, destijds gevestigd op de hoek van de Anselmo- en de Sanderusstraat, klopte hij zware en karig verloonde werkuren, maar hij voelde zich vrij. Hij verkende de stad en maakte er zijn eerste literaire vrienden. Vervolgens vervulde hij zijn legerdienst in Brussel en zwaaide af in 1936. Het daaropvolgende jaar bleef hij werkeloos bij zijn ouders wonen. Hij vervulde tijdelijke opdrachten en karweitjes, maar had tijd om te schrijven. Ward Schouteden (ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en Lode Baekelmans (Vereniging van Vlaamse Letterkundigen) zorgden ervoor dat hij financieel gesteund werd. Decorte informeerde Marnix Gijsen terloops over zijn penibele financiële toestand. Hij vertelde hem ook dat hij had deelgenomen aan een examen maar daarvan niets meer gehoord had. Marnix Gijsen nam de zaak ter harte en vernam van Firmin van Hecke dat Bert geslaagd was. Zes weken later (in de laatste dagen van 1937) belandde hij in het Octrooienkantoor, een dienst van het ministerie van Economische Zaken, waar hij zijn latere echtgenote zou leren kennen. Gemobiliseerd in 1939, Bert Decorte werd tijdens de meidagen van 1940 licht gewond. In 1942 trad hij in het huwelijk met Delphine De Backer, die hem vier dochters en twee zonen zou schenken.
*
Tijdens de bezetting zou Frans Buyle, criticus van Het Vlaamse Land, geen gelegenheid onbenut laten om Decorte als verzenmaker en rijmelaar aan de kaak te stellen. Dat gaf aanleiding tot een van de zeldzame polemieken gevoerd in versvorm. In de ‘Ballade van de criticus’ stelt Decorte vast:
Een muil die meetelt is Frans Buyle,
de criticus van ’t Vlaamse Land,
sinds hij de zoete lier ging ruilen
voor de kolommen van een krant,
waarin hij, zonder kroon of tuilen,
wie dichten wil ten dode bant
Een zot beklimt papieren zuilen,
De man is immers navenant?
In het manuscript van de ballade, bewaard in het AMVC-Letterenhuis te Antwerpen, wordt Buyle bestempeld als dictator der letteren, Führer en Duce, wat in bezettingstijd natuurlijk niet kon en derhalve door Decorte uiteraard geschrapt werd.
De strijdvaardige Buyle reageerde met de ‘Ballade van den dichter’:
Wie dichter is heet Bert Decorte
en waant zich van ’t heelal de spil,
zoals het dier met de te korte
vlerken gewapend, vliegen wil,
en dat, om zich in ’t ruim te storten
zich opwekt naar de duiventil:
een kip beklimt kaaklend de sporten,
maar wie nauw toekijkt, ziet ‘t verschil!
*
In 1946 ging Decorte over naar het ministerie van Openbaar Onderwijs (bestuur Kunst & Letteren). Van 1958 tot 1964 werd hij letterkundig adviseur bij het het ministerie Nederlandse Cultuur, waar hij vanaf 1964 de functie waarnam van adviseur-hoofd van dienst Letteren en Toneel.
Memoires
Gemobiliseerd in 1939, Bert Decorte werd tijdens de meidagen van 1940 licht gewond.Dat is het uitgangspunt van Knobbelgeschiedenis (Antwerpen/ Amsterdam, C. de Vries-Brouwers, 1986), het verhaal van Decortes belevenissen tijdens de mobilisatie en de Duitse Blitzkrieg in mei 1940. In veertig korte hoofdstukken roept hij aan de hand van alledaagse (nou ja… ) voorvallen een prangende sfeer op.
Het is gek, dat van zulke momenten na verloop van jaren de algemene indruk erg vervaagt, zodat men hem niet of haast niet meer oproepen kan. Daarentegen zijn er dan weer enkele kleine details die men voor de rest van zijn leven zich als levende tonelen voor de geest kan roepen.
Deze kleine details nu bepalen precies de menselijke waarachtigheid die onomwonden uit het boek spreekt. Net als in Erich Maria Remarques Im Westen nichts Neues (1928), is het Decorte in de eerste plaats om te doen de gedragingen te registreren
van diverse jonge en ook iets oudere mensen, die worden geconfronteerd met het onzinnigste bedrijf op aarde.
Zonder grote woorden vertolkt Decorte zijn aangeboren afkeer voor (militair) geweld en wapengekletter. De nuchtere toon en de rechtstreekse stijl die het boek kenmerken, staan in dienst van Decortes anti-militaristische boodschap. Hier worden geen grote gevoelens bespeeld – noch literatuur gepleegd. De hoofdletters die de oorlogsliteratuur al te vaak ontsieren, werden hier zorgvuldig vermeden. Gezond verstand, redelijkheid en milde menselijkheid bepalen de toon van dit realistische, vlot leesbare proza.
De talrijke anekdotes waarrond het boek opgebouwd is, illustreren een aantal stellingen die in hun naakte nuchterheid niet altijd optimistisch te noemen zijn:
Veel verder dan de levensbeschouwing van de koppensnellers heeft het mensdom het in feite niet gebracht.
De aanzet tot het schrijven van deze onopgesmukte memoires dient overigens niet zozeer in het verleden dan wel in het heden zelf gezocht te worden:
Wat ik na de oorlog heb gezien, gelezen en afgebeeld, blijft me aanzetten om, waar ik er de gelegenheid toe krijg, mij tegen oorlog uit te spreken. Tegen oorlog betekent: tegen wapens en legers.
Droogjes merkt Decorte op dat Erasmus reeds vier eeuwen geleden er de wereld van wou overtuigen
hoe dwaas het is mekaar uit te moorden om politieke en godsdienstige geschillen op te lossen.
Vandaag echter
wil men dit nog altijd niet begrijpen en de hoge heren vinden dat zij nooit wapens genoeg kunnen produceren en opstapelen om toch maar vreedzaam te kunnen coëxisteren.
Knobbelgeschiedenis wordt gekenmerkt door dezelfde literaire zuinigheid die reeds werkzaam was in Decortes autobiografie Kortom: de auteur hoedt er zich angstvallig voor te vervallen in de woordeninflatie die reeds zoveel kwaad aangericht heeft. Zijn bescheidenheid en de luchtige toon die hij spontaan hanteert verhullen echter een stille maar niet minder hardnekkige onverzettelijkheid. Decorte veroorlooft zich de luxe voor de vuist weg, op de man af, te zeggen wat hij niet wil, niet kan verzwijgen. Zo haalt hij schamper uit tegen de na de oorlog “aan de lopende band gefabriceerde krijgsauditeurs” of (impliciet dan) tegen het mythologiseren van Staf de Clercqs Militaire Organisatie:
Ik geloof trouwens maar weinig wat daar tegenwoordig allemaal over wordt uitgekraamd en ik verdenk er sommige oud-collaborateurs van dat zij zich een rol toedichten, die zij eigenlijk, niet hebben gespeeld gedurende de mobilisatietijd en de achttien dagen Belgisch verweer .
En wat het heden betreft is zijn oordeel ook al nuchter, wars als hij is van verleidelijke retoriek. Hij laat zich niet op sleeptouw nemen door de gelijkhalers en scherpslijpers
Is het niet zo dat de politici… met drogredenen het vervaardigen of de aankoop van raketten zus en zo, van chemische wapens en wat voor tuig allemaal, trachten te rechtvaardigen. Het gekke is dat de afschuw voor wapens en oorlog nooit met de eenvoudige meerderheid-minderheid-test wordt gemeten” .
Decorte beschrijft zichzelf als
iemand die gemakkelijk Gods water over Gods akker laat lopen en zich niet ergert aan een boel dingen, die meestal niet eens enige aandacht waard zijn.
Dat betekent echter niet dat het vermogen tot oprechte verontwaardiging aangetast werd, integendeel. Het bevrijdende effect ligt echter bij Decorte minder in de satire dan wel in de relativerende blik, het nuchtere observatievermogen en de zuinige formulering.
Decortes gezonde oneerbiedigheid komt ook puntig tot uitdrukking in zijn bewerking van Reinaard de Vos, “berijmd door Bert Decorte om het oude gedicht direct leesbaar te maken voor mensen van nu” (Antwerpen, Walter Soethoudt, 1978), of in zijn Thijl Ulenspiegel (Antwerpen, C. de Vries-Brouwers, 1986), een bibliofiele editie met de oorspronkelijke houtsneden uit de oudste bekende uitgave van het Vlaamse Uilenspiegelboek (ca. 1518), “gheprint Thantwerpen in die Rape by my Michiel van Hoochstraten”. Het enige bekende exemplaar van de eerste druk wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen.
De schalksheid van Decortes vakmanschap stond geheel in dienst van een spitse en volkse toonaard die zelden aan frisheid inbloette.
*
Het debuut van Decorte in Forum gaf meteen aanleiding tot een gedenkwaardige polemiek, waarin ”roes” en “beroezing” de twee sleutelwoorden waren op de achtergrond van tegengestelde poëticale opvattingen. Achteraf bekeken, een mooi voorbeeld van wat Hegel “de list van de rede” noemt: de poëtische zegging van Decorte zou immers evolueren tot een exemplaire nuchterheid.
René F. Lissens (De Vlaamse letterkunde van 1780 tot nu, Elsevier, 19674) heeft het over “de baldadigheid” van Decorte, die “kennelijk geen weekheid en geen pijn [heeft] om het bestaan af te reageren”.
Zijn poëzie,met haar beweeglijke ritme en haar volheid van beelden, is een doorlopende uiting van dynamisch levensgevoel. […] Zijn debuut, Germinal (1937), bracht de revelatie van een 'wonderkind' let levensdrift, die nog nergens door bewustheid was aangetast, en een verrassende virtuositeit […]. Na een korte periode van ontnuchtering en bezinning […] schrijft Decorte kloek gehamerde verzen, vaak in de vorm van refreinen en balladen, welke soms al eens grof en met flitsen van ondeugendheid en sarcasme, wel en wee van het bestaan verheerlijken […].
Onder de treffende titel 'Bert Decorte: Rimbaud & Van Ostaijen in één persoon' blikte Geert Buelens in zijn meesterlijke studie Van Ostaijen tot heden (2001) indringend en uitvoerig terug, niet alleen op de receptie van Germinal (1937) maar ook op de ontwikkeling van Decortes dichterschap.
*
Het Ministerie kocht destijds tien exemplaren van de debuutbundel Germinal van Bert Decorte tegen het tienvoudige van de winkelprijs. Meer dan dertig jaar later noteerde de dichter:
Hoe kon ik vermoeden dat ik later zelf officiële sinterklaas aan de rijkssteun aan de letteren zou worden? Mijn mening omtrent subsidies aan schrijvers en artiesten is echter, van sedert ik er kennis mee maakte, dezelfde gebleven: verleen hun hulp als ze in nood zitten en een flinke beloning als ze wat hebben gepresteerd. Maar beeld u niet in dat overheidssteun de degelijkheid van kunst en letteren kan waarborgen. De historie is er om het tegendeel te bewijzen.
Als gewetensvolle en verantwoordelijke ambtenaar huldigde Bert Decorte vanzelfsprekend de principes van de verdelende rechtvaardigheid, daarbij strevend naar die objectiviteit die als absolute eis uiteraard nooit te bereiken is. Dat kan alvast niet gezegd worden van de commissieleden van het Vlaams Fonds voor de Letteren die al te vaak, de eigen subjectieve poëticale opvattingen als alleenzaligmakende norm hanteren.
Henri-Floris JESPERS