John Williams (1922-1994)
De nieuwste rage in boekenland is de ontdekking van verloren boeken. Boeken die ooit succes hebben gekend maar nadat de fanfare om de hoek verdween en logisch daarop volgend uit de circulatie, in de literaire schemering belandden. Aan de top van de nieuwste rage staat Stoner van John Williams. Wie bekent het niet te hebben gelezen, wordt als een valse boekenlezer beschouwd. Hij leest wel, maar behoort niet ten volle tot de club van boekverslinders.
Alle rages, net als acties [Tijdelijk Joseph Roth aan 10 euro!] laat ik aan mij voorbijgaan. Zelfs als ik een boek uit de top krijg, verdwijnt het op de stapel. Op een uitzondering na. Het woord bestond, er moest daarom een betekenis voor gevonden worden. En zo gebeurde het dat ik al snel na de geboorte van de rage Stoner [1965] las. Een geweldig boek, zeer zeker. Maar een andere roman van John Williams, profiterend van het succes van zijn jongere broer, is stilistisch zuiverder en plotmatig puntiger. Is Stoner een verhaal tout court, Butcher’s Crossing heeft een laag die men bij de eerste lezing niet ziet. Een tweede lezing is noodzakelijk om die – niet onder- maar bovenlaag – ten volle te ontdekken. Die bovenlaag is de lichamelijke en geestelijke manvorming als één ondeelbaar geheel.
De jacht
Butcher's Crossing is een verhaal dat zich afspeelt in het Amerika, ergens in de tweede helft van de 19de eeuw. Een jongeman, Will Andrews, stopt abrupt met zijn universitaire studie en verlaat vriend en stad om het Wilde Westen in te trekken, of wat er nog van rest. Het echte wilde is getemd. Eenmaal aanbeland in een half spookdorp [Butcher’s Crossing] financiert hij met de helft van wat hij geërfd heeft van een overleden oom een bizonjacht. Om de huiden. Voor de Indianen waren ze voedsel, voor de blanken geld. Iedereen verklaart Will gek. Er zijn nauwelijks nog bizons. Kleine kuddes waar je je investering niet aan terugverdient. Een oude jager beweert dat hij een plek weet waar er een grote kudde te vinden is. Met vier man, een stel ossen en een oplegger wordt vertrokken. Na heel wat miserie wordt de kudde gevonden. Een massamoord begint. Will Andrews aarzelt, maar gaat overstag en moordt volop mee. Na de kadavers gestroopt te hebben worden ze overvallen door een vroege winter. Na maanden kunnen ze eindelijk op huis aan. Kort voor ze het groter wordende spookdorp bereiken dient een kolkende rivier overgestoken. Wat daar gebeurt moet de lezer zelf ontdekken. Uitgeput bereiken ze Butcher’s Crossing en gaat ieder zijn weg. Opdracht volbracht; langer contact is niet nodig. Will blijft en – eindelijk mens geworden – heeft hij een affaire met het enige hoertje dat er nog is. Een passionele verhouding ontstaat. Na zijn ontgroening keert hij terug naar de ‘beschaafde’ wereld.
Geblokte metafoor
De roman telt drie delen. Welbeschouwd zijn zij de pijlers van de bovenlaag. Samen vormen ze een onbrandbare, onverwoestbare compacte metafoor. Het eerste deel vertelt het vertrek naar het onbekende van de ziel, het tweede deel de ontdekking ervan; en het derde deel de verwerking en afronding. Wat prachtig verwoord wordt in het slot:
'Op de globale richting na, wist hij niet waarheen hij ging. Maar hij wist dat hij daar later op de dag wel op zou komen. Hij reed verder zonder haast, en voelde achter zich de zon langzaam opkomen en de lucht tastbaar worden.'
Butcher’s Crossing zit boordevol met dat soort metaforische verwijzingen. Haast geen pagina of een krachtige oneliner of halve alinea die de manvorming de aandachtige lezer een mokerslag bezorgt.
Wanneer Will Andrews in het eerste deel kennis maakt met de oude bizonjager zegt hij hem dat hij zijn vader heeft gekend en dat hij hem bewonderde. Het antwoord van de oude jager loopt parallel met de reden waarom Will stad en huis heeft verlaten:
'Ik bezocht die kerk van je vader omdat ik er iemand hoopte te ontmoeten die me beter werk kon geven, en om dezelfde reden ging ik naar die kleine bijeenkomsten die jouw vader hield. Vaak had ik geen flauw idee waarover ze het hadden. Ik knikte bij alles wat er werd gezegd. … Al heeft het mij allemaal geen donder opgeleverd.'
Wat later is het vertrek [naar het onbekende van de ziel] nog scherper gesteld:
'Uitkijkend over het vlakke, lege land waar hij naartoe leek te worden getrokken en in op leek te gaan … besefte hij dat de jachtpartij … alleen maar een list was, een truc die hij met zichzelf uithaalde, een uitvlucht om aan diepgewortelde gewoonten te ontsnappen. … En hoewel ik moet terugkeren, is zelfs die terugkeer slechts een manier om er weg te gaan, meer en meer.'
In het laatste hoofdstuk van het eerste deel wordt die bovenlaag van de zoektocht samengeperst in één ultrakorte, simpele, maar o zo veelzeggende zin: 'Ik zal alleen maar mezelf worden.'
Smoorverliefd
Goed en wel gestart met het tweede deel of de ontdekking van de ziel begint.
'Hij dacht aan de halfverdwenen angsten die hij tijdens de overtocht [de rivier als grens tussen het spookdorp en de grote onbekende geestelijke ruimte, gl] had gehad. Nu ze er doorheen waren getrokken, leek het land een oude vriend – het stelde hem gerust, gaf hem een gevoel van geborgenheid, en deed hem beseffen dat hij ernaar kon terugkeren, en dat hij die geruststelling en dat comfort weer kon ervaren zodra hij dat wilde. Hij draaide zich om. Boven hem, voor hem, was het land verborgen en onbekend. En hij kon niet zien waar ze naartoe gingen, zich er geen voorstelling van maken.'
De ontdekking plooit open in een korte passage: ‘Er leek een rust van de vallei uit te gaan. Het was de rust, de stilte, de absolute kalmte van een land waar geen mens [waarmee hij zichzelf bedoelt, gl] ooit een voet had gezet.’ Nog korter is het moment waarop de jeugdjaren eindigen: ‘Hij ging zo liggen dat hij uitzicht had op de berg waar ze overheen waren getrokken.’ De ontdekking van de ziel begint als hij eerst aarzelend maar kort daarop snel een man wordt als de andere, oudere jagers, en net als zij warme rauwe lever eet en, na een eerste degustatie te hebben gebraakt, er vrij snel aan went en er zelfs naar verlangt. De oude jager ziet het en vat het gevoel van de ontdekking van de manwording samen in één zin: ‘Als je denkt aan wat je niet kunt krijgen, word je er smoorverliefd op.’
Eenmaal de slachtpartij is afgelopen en de winter hen verrast, is de witte vlakte een metafoor voor een overpeinzing van wat hij geestelijk verlaten heeft en heeft bereikt:
'Andrews probeerde zich voor te stellen hoelang zes maanden zouden duren, maar hij kon er met zijn hoofd niet bij. Hoelang waren ze hier nu al? Een maand? Anderhalve maand? Hoelang het ook was, het was zo overladen geweest met nieuwe dingen, werk en uitputting, dat het hem een tijdspanne leek die niet te meten, te bevatten en nergens mee te vergelijken was. Zes maanden. Hij sprak de woorden uit alsof ze meer zouden betekenen als hij ze van zijn lippen hoorde komen: “Zes maanden”.'
Kort voor het einde van het tweede deel, na het invallen van de dooi en op de terugweg, wordt de manvorming ogenschijnlijk luchtig maar trefzeker weergegeven:
'Vlak voor het middaguur hervatten de mannen hun langzame tocht naar beneden. Andrews draaide zich om en keek omhoog naar het gedeelte van de berg dat ze waren afgedaald. Het pas had zo gekronkeld dat hij nauwelijks wist waar hij moest kijken om te zien waar ze langs waren gegaan. Hij keek naar boven, naar de plek waar hij de top van de berg vermoedde. Maar hij zag hem niet. De bomen om het pad stonden in de weg, en hij kon niet zien waar ze waren geweest, of inschatten hoe ver ze al waren gekomen. Hij draaide zich weer om. Voor hem, uit het zicht, slingerde het pad verder.’
Het absolute einde wordt alweer samengebald in één korte zin: ‘Pas als je een winter weg bent, weet je hoe je moet leven.’
Het nieuwe leven
Het derde deel, verwerking en afronding, speelt zich opnieuw af in het nog verder uitgedund spookdorp, waar hij in het hotel na een klein jaar afwezigheid als eerste daad een hecht, heus bad neemt. Wat staat voor het begin van het nieuwe leven: 'Uit het water steeg zijn eigen geur op, vrijgekomen door de wasbeurt, waardoor hij zijn eigen adem moest inhouden.'
En dan is hij klaar voor de ontdekking van de passionele liefde, niet als puber maar als man. Het hoertje verwoordt het als volgt: 'Je gezicht is bruiner. Je bent ouder. … Je bent veranderd zodat je kunt terugkomen.'
Na de verwerking, en nu hij zijn lichaam van zijn geest kan scheiden, volgt de afronding. Op naar de 'beschaafde wereld', maar vrij van, bij wijze van spreken, jeugdpuisten:
‘Hij zou niet met MacDonald [de oude jager, gl] naar zijn ouderlijk huis terugkeren, naar de omgeving waar hij was geboren, waar hij tot de verschijning [in het spookdorp, tijdens de bizonjacht en de overwintering, gl] was uitgegroeid tot wie hij nu was, en in een toestand was verzeild geraakt die hij nog maar net begon te onderkennen, en die hem had prijsgegeven aan een wildernis, waarin hij had gehoopt een waarachtiger vorm van zichzelf te vinden. Nee, hij zou nooit meer terugkeren.’
Saloon
Het meesterlijke van John Williams bestaat erin dat hij een verhaal rechttoe rechtaan kan schrijven, zoals met Stoner het geval is, maar dat hij tevens een roman kan componeren met een boeiend verhaal waarvan de bovenlaag nog sterker is dan de grondlaag. Een bovenlaag die in elk van ons zit en voor iedereen verschillend is, en niet uit te drukken valt in een formule.
Zonder gêne durf ik stellen dat John Williams niet moet onderdoen voor William Faulkner. Beiden zingen hun eigen deuntje maar ruiken naar dezelfde saloon.
Guido LAUWAERT
Butcher’s Crossing – Lebowski Publishers, Amsterdam 2013 – ISBN 978 90 488 1674 3 - € 19.95