Laudatio
Sta mij toe wat ongewoon beginnen. Met twee verzen van Lucebert, die twintig jaar geleden stierf.
Kameraden, in onze conjecturale taal geschreven,
Zijn onze verzen vaak te zwaar met ervaring geladen.
Het zijn de openingsverzen van het gedicht ‘Verdediging van de Vijftigers’. Het gedicht verscheen in 1949 (mijn geboortejaar) in het avantgardistische tijdschrift Cobra nummer 4.
Het kan vreemd klinken dat ik open met een grote dichter voor de bekroning van een auteur, die zich waar maakt in een genre mineur. Dat komt omdat Toni Coppers de enige Vlaamse thrillerschrijver is die ik ken met een ongebreidelde liefde voor taal en schoonheid. Een dichter die een thrillerprijs wint, onuitgegeven.
En ik ken Coppers al heel lang. Van in 1986 om precies te zijn. Toen hij met mij en vier andere kompanen bij de elf van de 1.800 kandidaten was die slaagden in het producer woord examen van de VRT. Ik was toen allicht de enige die geen idee had wat dat inhield. Maar dat handig verborg achter alwetendheid.
Het is ook de ziekte waaraan Coppers leed toen hij langzaam overschakelde van reisverslaggever en landhuisbeschouwingen naar het echte schrijverschap. Want waar het hart van vol is, stroomt de pen van over. Niet zonder vlekken. Het is net wat de dichter Lucebert bedoelt: wij gissen maar (“conjecturale taal”) en maken onze geschriften loodzwaar.
Loodzwaar omdat we teveel nadruk willen leggen. Spiegelde Coppers zich in zijn debuut nog aan grote letterkundige voorbeelden met aanstellerige reisbrieven in De Beha van Madonna (1995), dan putte hij een tweede euvel uit in twee als komisch bedoelde, maatschappijkritische pastiches op de wereld van communikatiedeskundigen: Dixit in 2005 – ik mag hopen dat hij mijn leermeester Ivo Michiels en zijn gelijknamige boek niet op de korrel nam vanwege zijn taalverdichting in beide betekenissen; en ik mag hopen dat hij die andere radiocoryfee Paul Jacobs niet ten kwade duidt dat die hogere ogen gooide in dat subgenre. En Heilige Nachten, idem dito. Beide romans werden ook als thriller aangezien, en hebben de verdienste dat ze, samen met Bart Holsters’ onevenaarbare vierdelige reeks over de klunzige detective-ondanks-zichzelf Jean-Pierre Willems, de persiflage van het thrillergenre tot volwaardige uitingsvorm verhieven, lang voor Herman Brusselmans’ Zeik dit jaar. Het lag er veel te dik op. Op de achterflap omschrijft Coppers zichzelf als “scheepsjongen, ereconsul in Buenos Aires en personal trainer voor de cavia van Brad Pitt”. Die scheepsjongen was er echt teveel aan, Coppers heeft geen zeebenen.
Het échte thrillerverhaal van Coppers begint in 2008, als hij zijn eerste Liese Meerhout avontuur uitschrijft. Zoals bij elk begin redelijk amateuristisch, en met het dedain van de pseudo-intellectueel. Let wel, Coppers is een echte poëet, hij houdt van kunst, van schoonheid, van de gevoelige snaar die hem warm en alert houdt – anders dan Patrick Conrad is bij Coppers geen zweempje van cynisme of decadentie te ontwaren. Maar dan ook de kunstwereld gebruiken als setting, en dan nog in Brussel, dat ruikt naar pluimstrijkerij. Niettemin achtte de jury van de Poirotprijs het toen al zinvol Niets is Ooit in 2008 met een nominatie te bedenken. Want er was verrassend veel dat veelbelovends leek: de stad als medespeler, de gedegen sfeerschepping, de ironische ondertoon, de personages met een klein kantje af.
De opvolger, Engel, was daarentegen een afknapper. Onder druk allicht te snel geschreven. Ik noteerde toen in Knack: “Je kunt het Simon de Vere” – dat was zijn oorspronkelijke hoofdpersoon – “niet kwalijk nemen dat hij de twee romans lang eerder als stadsgids van de Brusselse kroegen optreedt dan als personage dat kloten aan zijn lijf heeft en zijn lief es goed wil vastpakken. Want net als in Niets is Ooit komt hij ook in Engel nauwelijks aan zijn trekken - niet als handelaar, niet als vriendje, niet als personage. En dat is meteen het weke punt”. Nog als gisteren zie ik de pijnlijke blik in Coppers’ ogen toen hij die recensie kreeg.
Ik stond niet alleen met mijn kritiek. Piet de Moor (ook uit mijn jaar) pakte De Geheime Tuin (2010) niet minder subtiel aan: “De plot is te rafelig en te springerig, de herhalingen wijzen op een zwaktebod”. Dat het boek genomineerd werd voor de Diamanten Kogel, net als Iris was haar Naam, doet niets ter zake: de dichter verdronk nog altijd in de pose en de aanstellerij. Coppers begreep. Hij moest weg uit de schutkring van de dorpskern, uit de dwangbuis van zijn mannelijk chauvinisme, uit de elitaire wereld van antiquariaten en Hoge Kunst. De omslag kwam in Stil Bloed (2012). Toen besefte hij dat het falen lag in wat hij al onwetend optekende in Niets is Ooit: “Het was een van de weinige grootsteden die hij kende, waar je af en toe nog het gevoel kon hebben in een dorp te wonen”. Dat dorp, Brussel, is “een stad zonder smoel”.
Dat kon alleen fletse, onpersoonlijke drama’s opleveren, en dus tast Liese de rest van Vlaanderen af: eerst Oostende, maar daar hadden Aspe en Pierreux en vader en zoon Bogaerts de kust al gekoloniseerd. Oostende kun je ook moeilijk een stad noemen, hooguit een vakantieverblijf van Leopold II met wat windmolens op zee. Dan maar Antwerpen, de enige stad die Vlaanderen rijk is. En dat lukte wonderbaarlijk. Zwerfvuil uit 2013, en Dood Water dit jaar hebben Coppers een heel andere impuls gegeven. Ik was opgetogen. “De kracht van de stad is dat zij het hele verhaal uitbalanceert. Geen poses meer, geen fake-houdingen, geen zelfoverschatting. Liese heeft in Zwerfvuil haar natuurlijke habitat gevonden”, schreef ik. “Eindelijk heeft Coppers een volledige greep op zijn universum van afgedreven werelden en amper beheersbare verlangens”. En dat kwam recht uit mijn hart. Coppers’ ode aan de schoonheid en zijn warme hart voor verschoppelingen – autisten, marginalen, illegalen, sans papiers, asielzoekers – legden eindelijk zijn ziel bloot. De reporter was verpopt tot schrijver. De man die besefte dat 80 % van onze wetten in Europa gemaakt worden, maar dat de media amper 1% aan Europa wijden, “zoveel als aan de korfbalkompetitie”, had zichzelf ontdekt in de onderste lagen van de samenleving.
Dood Water is daarom meer dan een symbolisch beeld: de luttele minuten tussen eb en vloed tijdens “den dooie pot” die je kunt overleven in de Schelde, zijn tekenend voor het leven, dat de mens wil meesleuren naar zijn ondergang. Coppers is met de jaren wel zijn begoochelingen over een schone wereld kwijtgespeeld, maar beseft intussen dat schoonheid bloeit op de mestvaalt van elkaar den duvel aandoen. Illegale houtkap, pedofiele priesters, mislukte pogingen om iemand uit de prostitutie te halen, ze scheppen een wereld waarin recht en gerechtigheid nooit samenvallen – de idealisten bloeden, de cynici komen ermee weg. Dood Water heeft een volwassen intrige, nuchtere personages, een verwarrende atmosfeer, een warme stadsachtergrond, en een onthechte auteur – het heeft productiehuis Menuet en VTM ervan overtuigd dat er naast De Ridder op VRT nog ruimte genoeg is voor een veelgelaagd vrouwelijk hoofdpersoon als Liese Meerhout. Vanaf eind 2015 op tv.
Toni, het is een meer dan verdiende prijs, deze Hercule Poirot. Ik heb je volwassen en groot zien worden, zonder dat je je gevoeligheden afzwoer. Dat vind ik overweldigend. En dat ik je op mijn laatste werkdag bij de VRT als oudcollega uitgeleide mag doen naar een schitterende multimediatoekomst, maakt mij alleen maar week. Het siert ook je uitgever, Manteau, dat hij alle vertrouwen en geloof in jou bewaard heeft. Ik kijk nu al uit naar een vertaling in het Mongools. Mijn hartelijkste gelukwens namens de hele jury van de Knack Hercule Poirotprijs. Ik stuur je heen met dat andere vers van Lucebert, dat op jou toepasselijk is:
Lyriek is de moeder der politiek,
Ik ben niets dan de omroeper van oproer.
Lukas DE VOS
Toni COPPERS, Dood water, Antwerpen, Manteau, 2014, 304 p., 21,99 €