Hier werd er al bij herhaling op gewezen dat elke aflevering van het tijdschrift Zacht Lawijd niet alleen onuitgegeven materiaal aanreikt maar ook nieuwe denkpistes uittekent. Bovendien is die boeiend publicatie altijd voorbeeldig geïllustreerd – waarbij de leesbaarheid van de tekst altijd primeert op de zogenaamde “creativiteit en originaliteit” van de lay-out, wat dezer dagen niet altijd het geval is (ik denk hier aan bepaalde afleveringen van Zuurvrij, het overigens aanbevelenswaardige tijdschrift van het AMVC-Letterenhuis).
Uiteraard spreken de bijdragen in ZL de literair-historisch geïnteresseerde lezer aan, maar ze dragen ook in hoge mate bij tot de cultuur- en ideeëngeschiedenis. Wie belang stelt in de ontwikkeling van de Nederlandse letteren leest liever ZL dan zovele andere, al dan niet virtuele tijdschriften die zich blindstaren op een actualiteit die morgen al terecht vergeten is en alleen maar aanleiding geeft tot oeverloos commentaar dat een tribune moet verschaffen aan de gefrusteerden. Hopelijk mag dit blijken uit het hiernavolgende bondige overzicht van de jongste afleveringen.
(Jg. VII,3)
Jaap Goedegebuure (1947) benadert 'Mystiek, ethiek en etiquette volgens Désanne van Brederode' (Gerard Walschapprijs 2007). Centraal staat de vraag of het werk van de in 1970 geboren filosofe Désanne van Brederode, die niet alleen bekendheid met haar romans verwierf, maar ook met haar opiniërende bijdragen aan de media, kan worden opgevat als een 'eigentijdse vorm van religieus geïnspireerde cultuurkritiek'.
Hans Renders (1957), directeur van het aan de Rijksuniversiteit van Groningen verbonden Biografie Instituut, levert een (discrete) bijdrage tot de vele Weibergeschichte die Godfried Bomans' leven kleur gaven. Bomans was een onvermoeibare briefschrijver. (Ik heb een merkwaardige vrouw gekend, B. die enkele jaren de gezellin is geweest van een bekende Vlaamse schrijver. Toen ze een levensgevaarlijke chirurgische ingreep diende te ondergaan, vernietigde ze een imposante bundel brieven van Bomans – zo deelde ze mij toch 'in vertrouwen' mee. Achteraf had ze er veel spijt van.)
Sandra van Voorst (°1966) & Linda Voortman (°1979) wijden een dossier aan 'PEN Nederland en de Hongaarse opstand' van 1956. Ten gronde heeft de fundamentele problematiek die hier met passende afstandelijkheid geschetst wordt, niets aan actualiteit ingeboet.
(Jg. VII,4)
Het lijkt wel dat Karel Jonckheere (1906-1993) stilaan het literaire vagevuur verlaat waar zelfs de allergrootsten niet aan ontsnappen. Kunsttijdschrift Vlaanderen publiceerde in november 2008 een themanummer (jg. 57, nr. 323) waarin een aantal facetten van Jonckheere's leven en werken belicht worden. Dat was de rechtstreekse aanleiding om een 'Achteruitkijkspiegel' (Mededelingen van het CDR, nr. 123, 16 februari 2008, pp. 10-17) te wijden aan die boezemvriend van Gaston Burssens (1896-1965) en Floris Jespers (1889-1965).
In ZL brengt Yves T'Sjoen (°1966) 'De maiden trip van Vlaams literair ambassadeur Karel Jonckheere in Zuid-Afrika' (1948) in kaart en gaat hij in op de vriendschap van Jonckheere met Van Wyk Louw. Ik ontsnap moeilijk aan de onbehaaglijke indruk dat T'Sjoen met ietsje teveel nadruk (en wellust) Jeroen Brouwers' raak geformuleerde maar haast uitsluitend neerhalende typeringen van Jonckheere citeert. Soit.
T'Sjoen stipt terecht aan:
Brouwers' portrettering van Jonckheere dreigt de beeldvorming van 's mans cultuurpolitiek en literaire activiteiten, nu ruim vijftien jaar na de dood van de schrijver, te domineren.
T'Sjoen heeft iets met cultuurpolitiek, dat heeft hij voldoende bewezen in zijn helaas memorabel schotschrift Een beeld van poëzie. Poëziebeleid in Vlaanderen (Antwerpen / Apeldoorn, Garant, 2006). Meent hij echt dat Jonckheere een 'cultuurpolitiek' voerde? Wordt een 'cultuurpolitiek' door één man bepaald?
Van een vorser die een 'wetenschappelijke' aanpak hoog in het vaandel voert, mag verwacht worden dat hij insinuerende bedenkingen niet klakkeloos overneemt of impliciet bevestigt. De overgeleverde rol van Jonckheere in het letterenbeleid en de verspreiding van de Vlaamse letteren in het buitenland stoelt grotendeels zoniet uitsluitend op loze beweringen die vaak herleid kunnen worden tot toogpraat in de literaire kroeg. Het wordt hoogtijd dat het buitenlands letterenbeleid onder het directeurschap van Jonckheere op objectieve gronden geëvalueerd wordt.
Dat de experimentele literatuur uit de jaren vijftig in Vlaanderen, met Claus en Boon, bij Jonckheere weerzin opwekte (p. 8) lijkt me een loze bewering. Dat is voer voor het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus (Universiteit Antwerpen). Zijn de vertalingen van Claus misschien zonder steun van het Ministerie verschenen? En wat schreef Jonckheere over Boon en Claus? Ik beveel Yves T'Sjoen ten zeerste de lectuur aan van Belgian Literature door Karel Jonckheere en Roger Bodart (Antwerpen, Ontwikkeling, 1958; gelijktijdig verscheen de Duitse editie: Die Belgische Literatur). Weerzin? Lees dan maar de pp. 25-26 en 28-29 van de Engelse versie; en pp. 77-78 en 80-81 van de Duitse editie. Fundamenteler nog: op de typering door Jonckheere van het werk van Boon en Claus anno 1958 valt niets aan te merken.
Nog een terloopse correctie. T'Sjoen schrijft dat Jonckheere, als privé-secretaris van Minister van Binnenlandse Zaken Adolf van Glabbeke, 'een politiek mandaat' bekleedde.
In die laatste hoedanigheid was hij dus vaak onderweg, in Roemenië, Polen, Bulgarije, Cuba, Mexico, de Verenigde Staten, Kongo, Rwanda en Zuid-Afrika.
Primo, privé-secretaris van een minister is geen politiek mandaat; secundo: dat Jonckheere DUS vaak onderweg was in Roemenië enz. is bovendien een zonder meer absurde bewering. De bevoegdheid van de Belgische Minister van Binnenlandse Zaken reikte echt niet tot Polen, Bulgarije enz...
Voor het overige: Tout va très bien, Madame la marquise.
*
Jan Stuyck (°1971) handelt in een bondig maar verhelderend bijdrage over Johan Daisne en het weekblad Front over de kortstondige flirt van de magisch-realistische schrijver met het communisme. Uiteraard figureren in dit exemplarisch verhaal L. P. Boon en mijn vriend Maarten Thijs (wiens onuitgegeven sleutelroman in mijn bezit is).
De veranderende beeldvorming van Walt Whitman in Nederland en Vlaanderen – “Van expressief tot postmodern” – wordt grondig onderzocht en treffend onder woorden gebracht door Jacqueline Bel (°1958).
Elke Brems handelt over Emiel Janssen S.J. als belichaming van de katholieke literaire kritiek tijdens het interbellum. Resumerend stelt Brems:
Haast nooit liet hij zijn strikte normen en strakke redeneertrant varen: het katholicisme en meer bepaald het neothomisme leverden hem zowel de inhoudelijke als vormelijke richtlijnen waarmee hij als literatuurcriticus opereerde. Zijn sjabloondenken en -schrijven isoleerden hem echter van de poëticale discussies die het literaire veld dynamisch en vruchtbaar maken. Zo kon hij niet de gids worden die hij hoopte te kunnen zijn.
Ik herinner me wel dat hij in zijn rubriek in het maandblad De Periscoop (dat dringend een monografie verdient) de gefundeerdheid van mijn scherpe kritiek op Cyriel Verschaeve onderstreepte.
Aan de hand van een onlangs opgedoken brief van Streuvels aan Walschap (4 december 1928) heeft Stijn Vanclooster eerdere aantekeningen opnieuw tegen het licht gehouden en er enkele bedenkingen van poëticale aard aan vastgeknoopt.
(Jg. VIII,1)
Nele Bemong (°1975) promoveerde in 2007 met een proefschrift over Vormen en functies van de Belgische historische roman (1827-1850). Haar aandacht gaat nu over 'Genoveva van Brabant in de Nederlandse letteren, en de unieke rol van volksboeken in de negentiende eeuw'.
Onder welke omstandigheden en met welk doel werd in 1959 het Fries Letterkundig Museum (Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum) opgericht? Daarover hield Ernst Bruinsma (°1966) in december 2008 een lezing op het Filologencongres van de Fryske Akademy in Leeuwarden. Voor ZL maakte hij een ingekorte versie van zijn lezing.
Het Letterkundig Museum kocht eind 2008 een aantal documenten, waaronder onbekende brieven van R. N. Roland Holst (1868-1938) aan zijn neef Adriaan Roland Holst (1888-1976) en van deze aan zijn tante Henriette Roland Holst-van der Schalk (1869-1952). Sjoerd van Faassen publiceert een aanvulling op de in 1990 in de reeks Privé-Domein verschenen briefwisseling.'In de Roomse huiskamer: Jos. Panhuijsen en de “moderne” katholieke roman', zo luidt de titel van de bijdrage van Albert van der Zeijden (°1957) Jos. Panhuijsen (1900-1986) wordt beschouwd als de Nederlandse representant van het tijdgebonden genre van de katholieke probleemroman, met schrijvers als Gertrud von Le Fort, Georges Bernanos en Graham Greene als buitenlandse voorbeelden.
Panhuijsen behandelde in zijn romans een periode die ondertussen definitief achter ons ligt. In die zin zijn het inderdaad 'historische romans' geworden. Toen Panhuijsen in 1980 zijn Lof der kuisheid publiceerde repte niemand meer van de 'katholieke roman'. Dat genre is dan ook verbonden met een katholieke gemeenschap in een periode van transitie.
De katholieke probleemroman functioneerde als een doorgangshuis naar de moderne, seculiere samenleving. Het genre probeerde een antwoord te formuleren op het absurde en het irrationele van de moderne cultuur. Daarin is hij verwant met het existentialisme van Sartre en Camus. Juist met dit 'absurde' hield ook Panhuijsen zich bezig.
In de zomer van 1936 draaide Charles Dekeukeleire (1905-1971), 'het vergeten “wonderkind” van de Belgische cinema', Het kwade oog. Herman Teirlinck (1879-1967) bewerkte zelf zijn toneelstuk De vertraagde film (1922) tot een filmscenario. De film maakte ophef in 1937, maar 'de door de toenmalige Nederlandse en Belgische pers langverwachte en verhoopte kwaliteitsfilm, bleek echter niet goed in de markt te liggen'. Liesbeth Vantorre (°1985) heeft dit alles voorbeeldig geanalyseerd en gecontextualiseerd, met grote aandacht voor de technieken van montage, collage en decoupage. Haar conclusie luidt:
De pers verwachtte een Belgische (plattelands)film van internationaal niveau, één die eindelijk een eind zou maken aan het 'kluchtige' van Belgische films in de trant van De Witte en Mademoiselle Beulemans. Het kwade oog bleek echter te modern en te verouderd tegelijkertijd voor een filmwereld en -publiek die zich grotendeels gericht hadden op een nieuwzakelijke stijl. Maar wanneer de film, zoals in het bovenstaande, in zijn cultureel-historische context geplaatst wordt, blijkt Het kwade oog een complex unicum in de Belgische filmgeschiedenis te zijn.
Tijdens de bezettingsjaren kon Dekeukeleire, net als andere bekende filmregisseurs als Henri Storck en Gaston Schoukens, een of meerdere documentaires draaien (cf. Roel Vande Winkel, 'Vlaanderen te weer? Het verzwegen parcours van Flandria Film in de Tweede Wereldoorlog', in: Wetenschappelijke Tijdingen, jg. LXVII, nr. 3, september 2008, pp. 210-235.)
Henri-Floris JESPERS
ZL, literair-historisch tijdschrift, zevende jg., nr. 3, juli-augustus-september 2008, 97 p., ill.; zevende jg., nr.4, oktober-november-december 2008, 113 p., ill.; achtste jg., januari- februari-mart 2009, nr. 1, 95 p.
Mosse nummers: 9 €.
Een jaargang loopt van september tot september. Abonnementsprijs per jaargang: 30 € (studenten: 24 €).
Garant Uitgevers, Somersstraat 13-15, 2018 Antwerpen. Abonnementsprijs te betalen na ontvangst acceptgirokaart).
Abonnementsadministratie Nederland: Letterkundig Museum, Postbus 90515, NL 2509 LM Den Haag.