Hugues C. Pernath
Kanttekeningen bij een ongepubliceerd In memoriam (III)
[De hierna volgende, in de tekst cursief gedrukte en becommentarieerde citaten, zijn alle ontleend aan het In memoriam , dat aldus vrijwel integraal opgenomen is.]
Over het werk van Pernath, dat hij niet los van de maker kan zien, weet Snoek slechts in gemeenplaatsen te spreken.
In 1958 verscheen zijn eerste bundel Het uur marat waar je nog invloeden aantrof van de Franse surrealisten die hij zeer goed gelezen had. Kort daarop in 1959 en 1960 verschenen twee nieuwe bundels De adem ik en Het masker man. In deze bundels, later opnieuw uitgegeven onder de titel Instrumentarium voor een winter, manifesteert hij zich als een moeilijk leesbare, soms hermetische maar vooral droeve dichter. Hij was een enorm droef, enorm eenzaam mens. En zoals alle dichters twijfelde hij dikwijls aan zichzelf. Hij stond bijna argwanend tegenover het woord waarmee hij zijn eigen waarheid wilde vinden. Het spreken langs het geschreven woord viel hem al even moeilijk als het praten met het woord. Urenlang zat hij soms in een gezelschap te zwijgen, hij heeft iedereen doen geloven dat hij hardhorig was, maar dat was hij allerminst, en plotseling begon hij uitbundig te praten. Hij lachte bijna nooit. Hij was zelden vrolijk.
Dat Pernath aan doofheid leed, staat als een paal boven water. Het is naar alle waarschijnlijkheid tengevolge van een mislukte chirurgische interventie in het Militair Hospitaal te Antwerpen, dat hij in 1960 door MCGR, de medische commissie voor reform, ”buiten staat van dienen” erkend werd en met pensioen ging. (4) Hij droeg een elektrisch oorapparaatje, een Siemens CA383 – “zonder draad, gemakkelijk aan en af te zetten” – dat hij graag liet fluiten.
Hugues werd “steeds erger gehandicapt […] door zijn toenemende doofheid”, aldus Fernand Auwera, die hem sinds het einde van de jaren veertig kende.
Hij had daar reeds langer last van dan ik vermoedde. Reeds in de roemruchte jaren vijftig. Ik kwam hem eens tegen op de De Keyserlei. Hij was nog in uniform […], en we besloten […] iets te gaan drinken. Toen we zaten vroeg ik hem nog eens hoe hij maakte, goed, en of hij nog altijd niet gehuwd was. Neen, zei hij, ik moet eerst nog naar huis gaan eten.
Freddy de Vree, die in 1960 met Pernath begon om te gaan is formeel: “Huug was zo goed als doof. Zijn hele leven lang heeft hij gesukkeld bij het begrijpen van wat hem gezegd werd. Dit fysiek gebrek bracht bij hem een actieve verstoring van het spraakvermogen mee.
Het beeld van de droeve Pernath behoort tot de canonieke gemeenplaatsen. O, een echte lolbroek was hij niet, maar ik heb hem vaak gekend als de feestelijke aanwezigheid die in gezelschap een ontspannen sfeer van vanzelfsprekende geborgenheid kon scheppen. We kunnen getuigen, Patrick Conrad, Robert Lowet de Wotrenge en ik dat we vaak even onbezonnen als schooljongens lachten. Pernath kon “buitengewoon vrolijk en intens genietend bij vrienden zijn”, herinnerde zich Michel Oukhow.
Ook wanneer Huug en ik ons in alle zwijgzaamheid vaker dan nodig was waagden aan wat hij “la descente aux enfers” noemde, nl. het late nachtelijke bezoek aan vervuilde, naar verschaald bier en koude as riekende alternatieve kroegen waar we niet bepaald geliefd waren, kon hij, de oogleden lichtjes toeknijpend waardoor zijn schichtige blik iets oosters verkreeg, langs de neus weg de meest genadeloze opmerkingen plaatsen over de vaak zielige maar niet minder agressieve fauna die hij scherp gadesloeg, waarna een glimlach van intense verstandhouding de nacht plots opvrolijkte.
Freddy de Vree, 1963
Was het niet Freddy de Vree die terecht aanstipte dat Pernath “geen overdreven liefde voor het mensenras” predikte? Hij kon trouwens enkel schrijven “vanuit eenzaamheid, neerslachtigheid, onmacht en een soort naamloos en onnoembaar verdriet dat hij, net als Jos de Haes, cultiveerde”. Echter, “waar Jos de Haes depressief was in de omgang, was Pernath eerder het tegengestelde; joyeus, elegant, nonchalant. Er was geen charmanter verschijning denkbaar dan die van Pernath met een ruiker bloemen in de arm, met het geluid van een knallende champagnefles op de achtergrond. En in zijn ogenblikken van vriendschap of tederheid was er niemand die hem evenaren kon in overstelpende geruststellende warmte.”
De gedichten uit zijn bundel Mijn gegeven woord in 1966 verschenen zijn bijna gebeden voor de eenzaamheid. Hij schrijft niet meer in zijn gedichten maar hij kreunt. De pijn van het zwijgen schrijft hij kwijt met weemoed. Hoe meer hij schrijft, hoe meer hij neigt naar de sombere soms macabere beeldspraak die hem eigen is. Hij schreef Nederlands in een andere taal.
Deze laatste zin vormt zowat de enige meerwaarde uit dit voor het overige weinig geïnspireerd in memoriam. Merkwaardig genoeg is die hele paragraaf vooral van toepassing op Pernaths eerste drie bundels. In Mijn gegeven woord disciplineert hij immers zijn “nobele spreken in de nederlaag”, dat inderdaad soms een hortend kreunen was, tot een heldere, communicatieve spraak. Macabere beeldspraak in Mijn gegeven woord? Dat adjectief is ook al eerder van toepassing op Instrumentarium voor een winter.
Ik kan me moeilijk ontdoen van het ietwat onbehaaglijke gevoel dat Paul zich fixeerde op de eerste drie bundels van Hugues. Toen Mijn gegeven woord verscheen, was hun eens haast passionele relatie geheel bekoeld. Snoek heeft de rijping van die bundel niet meegemaakt, laat staan gevolgd – en, oppervlakkig en louter persoonsgebonden als hij was, weinig aandacht opgebracht voor wat wellicht, op dat moment, ongetwijfeld Pernaths beste werk was. Vanaf het moment dat hun contact hersteld was, zij het niet langer in de hartstochtelijke sfeer van weleer, wordt het werk van zijn vriend opnieuw prachtig…
Zijn laatste prachtige bundel Mijn Tegenstem waarin hij gedichten bundelde geschreven tussen 66 en 73 is een soort afscheid van alles wat menselijk is. Hij voelt zich schuldig bevreemd, hij lijdt en draagt het sterven in zich. Bijna profetisch in sommige van zijn laatste gedichten voorspelt hij zijn afscheid, dat vlugger is gekomen dan hij zelf had verwacht. Verzen zoals:
Mijn ogen vallen toe, ik zweet. Ik onderga
of
Want doodgaan wordt voor mij een doofheid die duurt;
liegen er niet om.
Kunnen de genereus geëngageerde 'Vijftig index-gedichten' beschouwd worden als “een soort afscheid van alles wat menselijk is”? Of 'De acht hoofdzonden', 'Exodus' en 'De rimpels van augustus'? Staart Snoek zich hier niet blind op 'De tien gedichten van de eenzaamheid' – die overigens minder wanhopig, minder troosteloos, minder schrijnend desolaat zijn dan Hugues’ vroegste bundels? Anderzijds wordt Pauls intuïtief aanvoelen wel bevestigd door het ijzingwekkende karakter van teksten als 'In mijn nacht nadert niemand' en 'Ook ik dool als een verdwaald personage' – maar dan weer tegengesproken worden door Hugues’ laatste gedicht, 'Aan mijn vrienden, die ik niet wil vernoemen', dat van een lucide intersubjectief stoïcisme getuigt. Snoek kende destijds die teksten niet, die pas in de herfst van 1976 in de Nagelaten gedichten verschenen.
Hij voelde zich onbegrepen en miskend. Geen dichter na Van Ostaijen is zo miskend geweest als H.C. Pernath. Voor zijn boek Mijn tegenstem had hij vorig jaar de Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie moeten krijgen. Het is niet gebeurd en Pernath is dood. Het is een schande voor de Vlaamse literatuur dat zij haar prinsen niet erkent wanneer ze mooi en jong zijn. Pernath heeft enorm geleden onder deze miskenning en zijn vroege dood heeft daar hoogstwaarschijnlijk heel veel mee te maken gehad.
Hugues koesterde inderdaad de vaste hoop Mijn tegenstem bekroond te zien worden met de staatsprijs. Hij stond er dan ook op dat de bundel tijdig zou verschijnen om in 1974 voor bekroning in aanmerking te kunnen komen. De Bezige Bij was bereid de bundel uit te geven, maar op langere termijn, zo ook Manteau. (Tussen haakjes, Jeroen Brouwers poneerde dat Weverbergh Mijn tegenstem heeft afgewezen – maar hij schreef dat in een periode van acute weverberghfobie, een geneeslijke aandoening, zo bleek later…) (5)
Ondertussen had Robert Lowet de Wotrenge, kanselier van Pink Poets, een eenmansuitgeverijtje opgericht, waar achtereenvolgens en soms tegelijk Patrick Conrad, Freddy de Vree en Georges Adé als fondsvormer fungeerden. De bundel verscheen naar wens en werd op 22 december 1973 in privé-club VECU te Antwerpen voorgesteld.
Dit geschiedde, aldus Brouwers, door een van de voormannen van de agressief rechts-radicale nationalistisch Vlaanderse Volksunie, de politicus Hugo Schiltz, op welke unie, onderscheidenlijk persoon, de vrije, onthechte, links dragende Vlaamse kunstenaar iedere dag van het jaar schimpt, behalve klaarblijkelijk op de avond van zo’n donkere dag voor kerstmis. Hugo Claus was niet aanwezig, Freddy de Vree weigerde de doopkamer te betreden zolang peter Schiltz daar in de vont stond te ademen.
En waarom zou Pernath zijn bundel niet hebben laten inleiden door een kunstminnende en belezen vriend, een politicus op wie de door Brouwers gebezigde adjectieven evenzeer van toepassing zijn als de kwalificatie “dadaïste” op Alice Nahon?
Hugues’ verwachtingen inzake de staatsprijs werden nog eens heftig aangewakkerd toen hij vernam dat de minister van Cultuur mij benoemd had in de vijfkoppige jury. Het mocht echter niet zijn: René Verbeeck haalde het met drie stemmen tegen twee. In Paul Hadermann had ik een vurige bondgenoot gevonden. Toen na twee besprekingen ten gronde bleek dat de kampen duidelijk afgebakend waren en dat Hubert van Herreweghen nog niet bereid was de knoop door te hakken, werd de eindstemming uitgesteld tot de volgende vergadering. Bij die laatste beraadslaging onderstreepte Van Herreweghen dat naar zijn oordeel beide dichters evenwaardig waren en dat ze allebei de staatsprijs verdienen. “We zullen nog zo vaak de gelegenheid krijgen het talent van Pernath te bekronen… Ik steun dus René Verbeeck”. Roma locuta, causa finita.
Bij de eerste zitting van de jury waren we overeengekomen, nota bene op mijn voorstel, dat er niet formeel gestemd zou worden. De bundel die de voorkeur van drie leden genoot, zou voor bekroning door de jury voorgedragen worden. (Formeel had de jury destijds geen beslissingsbevoegdheid; de staatsprijs werd door de minister toegekend, op voordracht van de jury; in de praktijk besliste de jury: geen enkele bewindsman had ooit een juryvoorstel naast zich neergelegd.)
De minister vroeg mij, als jongste lid en secretaris van de jury, de laudatio van René Verbeeck uit te spreken. Dat gebeurde tijdens een feestelijke plechtigheid in het kasteel van Ham te Steenokkerzeel. Hugues en Juliette waren aanwezig.
Geen jaar na de publicatie van Mijn tegenstem stond Pernath op donderdag 19 december 1974 in de Oude Raadzaal te ’s-Gravenhage om de Jan Campertprijs in ontvangst te nemen. Alleen al de naam van de prijs had voor hem, vriend van Remco, een grote betekenis - net als de aanwezigheid in de zaal van Ivo, de zoon van Burssens. En de 3.000 gulden, destijds zo’n slordige 43.000 F, waren uiteraard meegenomen. De jury, bestaande uit Gerrit Borgers, Jacques den Haan, Harry Scholten en Miet Bouwhuys, noemde Mijn tegenstem een hoogtepunt in Pernaths oeuvre, “waarin een concessieloze speurtocht in en met de taal waarneembaar is”.
En toch, ja, Hugues voelde zich zoniet miskend dan toch wel onbegrepen. Tien prestigieuze prijzen hadden daar niets aan kunnen veranderen. En bovendien: je mag de duivel zijn vuur niet blussen. Dat zijn vroege dood hoogstwaarschijnlijk heel veel te maken heeft gehad met die vermeende miskenning is echter zo’n typisch artistiekerige uitspraak, die uiteraard voor rekening blijft van Snoek, die niet echt vies was van versleten topoi uit de romantiek.
Het slot van dit ongepubliceerd in memoriam luidt:
Als vrienden hebben we getreurd om zijn dood, we hebben geweend als mannen toen wij hem begraven hebben en we zijn allen ook een beetje gestorven. Hij had nog heel wat kunnen schrijven maar dat zal ongeschreven blijven. Maar wat hij heeft geschreven is uniek in onze literatuur. Ik hoop dat Vlaanderen en Nederland, wanneer zijn verzameld werk zal verschijnen zich daarover zullen bezinnen. Pernath zal erkend worden omdat men de schoonheid, de waarheid en de sterkte steeds opnieuw moet ontdekken. Helaas te laat voor hem, want je bent onsterfelijk pas als je eerst gestorven bent.
Henri-Floris JESPERS
(4) Brief van van generaal b.d. Piet de Groof aan Henri-Floris Jespers, 31 december 1994.
(5) Jeroen BROUWERS, Exitus Huug Pernath, in: De Revisor, II, 5, november 1975, p. 83.