De naakten kleden, het is een werk van barmhartigheid. Behalve als zij zichzelf willen omhullen. Met kleding van eigen maaksel en eigen obsessie. Dan loopt het op bijna surrealistische wijze uit de hand. De kranke misdadiger in Bloed en Veren bezweert een jeugdtrauma (dat blijvende, lichamelijke gevolgen meebrengt) met een sadistisch, vrouwhatend spoor dat hij nalaat. Hij kondigt zijn wraak aan als een flasher. Mantel open, daar fladdert een goudvink weg, die frenetiek probeert uit de kamer te ontsnappen waar zijn slachtoffer helemaal van slag de zin van deze onbegrepen waarschuwing tracht te plaatsen. Niet veel later komt het beestje terug. Dood, ontpluimd, bebloed, opengesneden. De goudvink, ook bloedvink genaamd, gaat de wreker voor, zoals het pilootvisje de haai.
De – uitsluitend blonde, dikharige - vrouwen ondergaan dezelfde foltering:
“De jonge vrouw lag naakt op haar bed, haar armen lagen naast haar hoofd, haar benen waren verdraaid. Iemand had haar ogen uitgestoken, donker gapende holtes (…) Haar buik vertoonde een diepe cirkelvormige snijwond; exakt in het midden ervan (…) lag een ontweide vogel met gebroken vleugels” (van ‘ontweien’, ingewanden weghalen uit een dier dat je gedood hebt). Haar hoofd was zo goed als kaal, bezaaid met ontelbare snijwonden. Plukjes haar, stoppelig kort en doordrenkt met bloed, stonden alle kanten op. Boven de linkerslaap hing de hoofdhuid half naar beneden, alsof iemand geprobeerd had de jonge vrouw te scalperen” (p. 41).
Het is nog maar het begin van een lange martelgang, waarbij de hypochondrische inspecteur Nils Trojan in Berlijn zwalpt van droefgeestige buien tot hulpeloze praatjes met zijn psychiater, Jana Michels, op wie hij al even hulpeloos verliefd raakt. Voorspelbaar dat ook zij het ultieme offerdier zal worden. Minder voorspelbaar is de dramatische afloop, en de verklaring voor de afwijking die de moordenaar cultiveert. De oorspronkelijke Duitse titel is daarin meer richtinggevend en minder hitsig: Der Federmann. De debuutthriller van Max Bentow (°1966), een toneelacteur, weet hoe hij personages moet aankleden. Voor de unheimliche angsten die Trojan belagen is hij te rade gegaan bij Hitchcock, en niet alleen bij de brutale nietsontzienheid van The Birds.
“Der Mord in der Nachbarschaft, den er als Kind beinahe mit angesehen hätte, und sein nagender Verdacht, sein eigener Vater könnte mit dem Verbrechen etwas zu tun haben, haben ihn einige Jahre darauf veranlasst, Kriminalkommissar zu werden”
– het wordt allemaal aangebracht in de tweede thriller met Trojan, Die Puppenmacherin (2012), en doorgetrokken in deel drie, Die Totentänzerin (2013). Vaagheid en achterdocht vormen een vruchtbare bodem voor ongerustheid, aangetast zelfvertrouwen, en irrationele schrik voor de eigen schaduw. Elk moordonderzoek is altijd een aantasting van de eigen onzekerheden, is altijd een vrijblijvende poging tot moord op de vader – of liever, de schaduw van de vaderfiguur die Trojan voor zichzelf geconstrueerd heeft.
Voor de geesteszieke dader in Bloed en Veren heeft Bentow zich laten inspireren door de schilderkunst. Als hij de kamers doorzoekt van de verdachte, stuit hij op de sleutel: “Hij vond een paar kunstkaarten. Overal stonden buitenissige vogelfiguren op. Op een ervan was een gedaante afgebeeld: half mens, half vogel. Ze droeg een imposante jas die uit veren leek te zijn gemaakt. (…) Rechtsonder hurkte een duivelachtig wezentje – half man, half vrouw – met vier borsten en lang haar” (blz. 273). Trojan herkent het schilderij, dat het midden houdt tussen de kobolden van Jeroen Bosch (het rechterpaneel van De Tuin der Lusten) en de plantaardige verstening van René Magritte (Le Prince Charmant, de gesluierde vogel). Het is met name La Toilette de la Mariée van Max Ernst (1939-1940), een kantelmoment in de theorieën van de schilder. Het borduurt voort op een ander werk dat Femme se Changeant en Oiseau (1939) heet, en van beide schilderijen zegt wat ze voorstellen. Maar het “Aankleden van de Bruid” is scherper gecontrasteerd: de naaktheid van het vooruitstekende lichaam steekt fel af bij de kapmantel van karmozijnrode veren, die het gezicht tot een ruwe uilvorm omturnen (een idee dat Magritte vastlegde in Les Compagnons de la Peur). De openlijke verwijzing naar de Rozenkruiserstekst Die Chymisches Hochzeit Christiani Rosenkreutz (offer en vervogeling) versterkt de scène door vermenigvuldiging van de ultieme sterilteit (die ook de dader in Bentows thriller kenmerkt): het beeld van twee vrouwen (de bruid en de kleedster), de gruwelijke kronkelende homunculus aan hun voeten, de verscheurende monstervogel die de bruid achteraan bespringt, puntige bek en speer in aanslag, de herafdruk van de scène in de spiegel (het procedé heet decalcomania), ze herhalen tot bloedens toe de onmacht tot voortplanting (en vormen in hun agressiviteit tegelijk een sarcastische pastiche van de maagdelijke baring). Bentow kent zijn klassiekers en perverteert ze tot een afstotelijk, ontregelend verhaal van alledag.
Dat er autobiografische verwijzingen in de inspiratiebron meespelen, durf ik niet te transponeren naar Bentow. Maar Jonathan Jones houdt wel vol in zijn bespreking van Ernst (The Guardian, 6 december 2003) dat de afgebeelde bruid vaak vereenzelvigd wordt met Ernsts minnares, Leonora Carrington. Een misschien onopgemerkt bewijs is dat Carrington zelf in 1939 een portret schilderde van Max Ernst als ‘meerman’, met dezelfde scharlaken mantel, in tegenfase met zijn pijnlijk witte haardos, en onderaan met een middeleeuwse, felgele kous. Ernst staat gevat in een bevroren landschap. In de rug wordt hij geflankeerd door een even onbeweeglijk geworden symbool van de maagdelijke partner, de gesneden, ‘onthoornde’ eenhoorn.
De afstoting-aantrekking, de zucht naar versmelting en de onmacht tot voortzetting, de psycho-analytische trauma’s, ze beheersen de thrillers van Bentow. Dat dit soms ten koste gaat van geloofwaardigheid of eenvoudige logica, doet weinig ter zake: het doel van Bentow is de intense schildering van een psychologisch slagveld. Ene Guido Huisintveld maakt er zich op De Spanningsblog losjes vanaf met dooddoeners:
“De schrijfstijl van Max Bentow heeft geen enkele literaire pretentie, het is krantenberichtproza. De plot zit boordevol clichés en tamelijk stupide gebeurtenissen. Een evident volgend slachtoffer krijgt bijvoorbeeld geen politiebescherming, maar het advies om een paar dagen bij een vriendin te logeren”.
Ja, de alwetende recensent (zeker met terugwerkende kracht na lectuur van het boek) gaat op een drafje voorbij aan de eigenlijk drijfveer van Trojan en de Berliner Luft.
Want dat zijn twee dingen die Bloed en Veren wel degelijk in de haak houden, en een veel rijkere dimensie geven dan oppervlakkige stationslectuur kan of wil opgraven. Dat zijn de literaire modellen (“clichés”) en het Berlijnse kader (“het frame”).
Het meest nadrukkelijk heeft Bentow zich laten beïnvloeden door de eindstrijd tussen Sherlock Holmes en professor Moriarty. Dokter Watson vindt op het bergpad bij de Reichenbachwaterval de wandelstok en verderop de sigarettendoos van Holmes. Daarin steekt het testament van de speurder, die zijn heengaan voorzien had. En Watson leidt daaruit af: “Een onderzoek door deskundigen ingesteld liet weinig twijfel, dat een twist tusschen de beide mannen eindigen moest, zooals die wel nauwelijks anders kon eindigen, namelijk daarmede, dat zij in elkaars armen gekneld in den afgrond stortten. Een poging om hun lijken te vinden was geheel hopeloos, en daar diep in den ketel van draaiend water en kokend schuim liggen voor altijd bedolven de gevaarlijkste misdadiger en de voornaamste kampioen voor het recht” (uit de oorspronkelijke vertaling verschenen in Rijswijk, bij Blankwaardt en Schoonhoven). Tot ze later bijna mirakuleus terugkeren.
Die opening heeft ook Bentow gelaten. In spiegelbeeld. Aan de dakrand van het Badeschiff bij de Spree vechten speurder en dader een gevecht op leven en dood uit. De misdadiger verliest het pleit, maar achteraf krijgt Trojan een bericht zonder geluid op zijn antwoordapparaat. “Kalm blijven, dacht hij. De duikers zullen zijn lijk vinden”. Maar Berlijn is een grote stad, en water is onbetrouwbaar. Misschien komt de vogelman ooit terug, misschien ook niet. Want Trojan kent dan wel de hoekjes en kantjes van Midden-Berlijn, maar elke grootstad heeft haar geheime deuren, haar ondergrondse, haar te brede lanen, te duistere steegjes, te onverwachte ontmoetingen. En daar kijk ik nu al naar uit.
Lukas DE VOS
Max BENTOW, Bloed en Veren. Amsterdam/Antwerpen, Q, 2013, 315 p., 19,95 €.