voor Michiel Hendryckx
Ze hadden elkaar na een voorstelling eind november 2012 leren kennen. Het was een middelmatige dansproductie, maar dat weerhield Hans Ponjaert er niet van, zoals het altijd was geweest, om na te blijven, een glas te drinken en een praatje te maken met toeschouwers, collega’s of leden van het gezelschap. Daar behoorde Laura Winters toe. Ze had kort voordien de zakelijke leiding van de groep op zich genomen. De kunstwereld had haar van kindsbeen af geboeid. Tijdens haar studies Economie aan de Gentse universiteit en nadien een vervolgstudie aan de gereputeerde Vlerickschool, hadden beide werelden elkaar definitief gevonden. Heel langzaam en toch bewust. Ze wist al heel vroeg dat de economische wereld haar niet zou kunnen blijven boeien.
Het napraatje was uitgelopen en toen Ponjaert vertrok was hij de laatste theatercriticus in de al sterk uitgedunde groep van diverse pluimage. Door het aantal glazen rode wijn was Hans de dag nadien niet meer in staat om zich te herinneren wat Laura en hij hadden gezegd. Hij wist alleen dat er nog andere mensen bij haar hadden gestaan en dat zij het middelpunt ervan was, maar dat zij niet de aantrekkingskracht hadden die zij uitstraalde. Een paar keer per week, tussen twee drukke momenten in, probeerde hij het gesprek te reconstrueren, maar dat lukte hem niet. Daar maakte hij zich niet druk om, het verbaasde hem enkel dat ze zulk een ongelooflijke indruk op hem gemaakt had en dat haar enthousiasme over wat ze hadden gezegd oprecht was. Hoe hun verhouding zou evolueren, nader tot elkaar brengen of zou uitdoven even snel als het stompje van een kaars, hij wist dat ze voor altijd in zijn geheugen zou blijven ronddwalen. Nu eens in de verte en dan weer diep in hem, waar het centrum van de tederheid huisde.
Hoewel theatervoorstellingen de enige culturele gelegenheden waren waarvan hij oprecht genoot, en hij er heel wat bezocht, had Hans Ponjaert haar vaak ontmoet maar nooit gesproken. Buiten de theaterwereld hadden ze elkaar niet ontmoet en bevriend waren ze dus nooit geworden. Door het napraatje had zich echter een beeld van haar in zijn hoofd genesteld, zodat hij haar na een paar dagen mailde. Een dag later kreeg hij antwoord. Zij had zijn mail verwacht, hij deed haar deugd, maar ze vroeg om een maand afstand te houden. Ze was zich in haar nieuwe job aan het inwerken en tegelijk de oude aan het afbouwen. Dat vergde veel van haar aandacht. Begin volgend jaar zouden ze elkaar weer ontmoeten en samen lunchen, zoals hij had voorgesteld. Hield hij zich daar niet aan, zou hij moeten worden opgesloten, om geen schade aan hun jonge relatie aan te brengen.
De wijze waarop zij haar mail had afgerond vond hij zeer geslaagd en dus antwoordde hij dat hij haar wens zou respecteren, al zou hij haar af en toe een bericht sturen, waar zij mocht maar niet hoefde op te antwoorden. En als zij zijn berichten opdringerig vond, dat zij dat gerust mocht zeggen. Mijn mening te uiten, besloot Hans Ponjaert, was een ongeneeslijke ziekte. Dus stuurde hij haar af en toe zijn mening over een voorstelling. Een enkele keer antwoordde zij. Kort, maar de vinger te leggen op het zwakke punt in zijn recensie had een nog grotere nieuwsgierigheid naar een nauwere kennismaking opgewekt.
Een lunch samen, voorgesteld in zijn eerste mail, ging dan ook door halverwege de eerste maand van 2013. De essentie van het tafelgesprek was haar vraag wat hij had bedoeld met ‘ongeneeslijke ziekte’. Hij ging volgens haar verder dan het uiten van een mening. Opnieuw de spijker op de kop. Verantwoordelijk daarvoor, dacht hij, was haar vervolgstudie, want hij kon zich niet voorstellen dat eender welke universitaire opleiding, aandacht had voor de essentie van wat dan ook. Die was zuiver gericht op het doorgeven van oppervlakkige kennis, op een wijze die grappig is zodat niemand van de studenten zich kritisch opstelde. Docenten waren erin getraind. Zeker na een paar jaar les geven bezaten ze de kunst, als een komiek, om op het juiste moment in de uitstervende reactie op de grappige wending, naar een nieuw punt over te schakelen, zodat er niets nader verklaard moest worden. Hans Ponjaert had geantwoord dat de ongeneeslijke ziekte niet anders is, dan zijn mening uit te drukken in een duidelijke taal, die helder in staat was elke nuance van de gedachte en de gevoelens die de voorstelling bij hem had opgeroepen, een sterk persoonlijk karakter te geven. Waar het volgens hem bij de overgrote meerderheid van de huidige critici aan ontbrak. Elke kritiek moest een passie hebben, een oppervlakkige toon vermijden. Hij mocht daarom nooit een verslag zijn. Liever een foute interpretatie dan een lege. Die was enkel bruikbaar voor de publiciteit van de productie, want handige persmensen waren bedreven in het plukken van een zin uit een lege kritiek die de interesse in de productie versterkte en een niet onbelangrijk hulpmiddel was voor een flinke tournee, die op zijn beurt zorgde voor een plaats in het programma van een buitenlands festival van tweede garnituur. Die op zijn beurt extra voorstellingen in eigen taalgebied opleverde. Waarop een massa publiek opleverde waarvan een groot deel na afloop teleurgesteld de zaal verliet. Maar het doel was bereikt: een waslijst aan voorstellingen. En daar was de theatercommissie gevoelig voor. Waarvan de meeste leden de voorstelling niet hadden gezien. Enkel één of twee bevriende leden van het gezelschap.
Laura Winters ging niet dieper in op zijn analyse van zijn ongeneeslijke ziekte, maar op een of andere wijze voelde hij toch dat wat zij zei aansloot op zijn analyse. Zij had haar hart en ziel aan het theater gegeven, maar toch vroeg zij zich af of haar leven wel de moeite waard was. Er was vaak geen enkele aanleiding dat die in wezen simpele gedachte zich opdrong. Natuurlijk was het een vraag die elke mens zich vroeg of laat stelde. De meeste mensen met een redelijke ontwikkeling werden met dezelfde vraag geconfronteerd, alleen vroeg zij zich af of dat bij hen zo vaak gebeurde als bij haar. Het onregelmatig opduiken ervan zorgde voor periodes van twijfel, nu eens lang dan weer kort. De twijfel deprimeerde haar niet, hij verwekte enkel een gevoel van onrust, die zij voor de buitenwereld kon verbergen, maar niet voor zichzelf. Daar kwam een schijn uit voort waardoor zij vlug uitgekeken raakte op haar taak. Ze ervoer hem als een liefdesverhouding die eenmaal op volle kracht en hoogte op automatische piloot verder vloog. Ter bestrijding van het automatische was zij altijd op zoek naar een nieuwe uitdaging.
Na de lunch volgde al snel een nieuwe afspraak. Ze woonde alleen en Hans Ponjaert verscheen met een prachtige ruiker en een voortreffelijke fles rode wijn. Ze dronken, spraken over de theaterwereld, dat die meer hol dan vol klonk en de huidige eigenlijk niet veel voorstelde. Er waren merkwaardige gezelschappen, maar de middenmoot zou altijd de middenmoot blijven. Heel uitzonderlijk dat iemand van zulk gezelschap eruit ontsnapte en een eigen carrière begon met de klemtonen op zijn of haar vaardigheden en daar succes mee had, mede omdat de uitbreker de kunst verstond om in allerlei marginale nieuwsprogramma’s geïnterviewd te worden. Maar meestal duurde dat succes maar kort, enkele jaren, en verdween hij of zij naar de onderwereld van de entertainment, waar er enkel plaats was voor een gastrol in een opgeblazen televisieserie of de regie van een toneelvoorstelling van een vrijetijdsgezelschap.
De avond eindigde met variaties op het besluit dat het bestaan niets anders was dan het zich laten meevoeren op de jachtige activiteiten van de wereld waarin zij leefden en die niet meer belichaamde dan eender welk ander instituut. De theaterwereld, waar zij zo van hielden, of het nu dans, toneel of welke vorm ervan ook betrof, gaf niet de toon aan van de sociale evoluties in de maatschappij, maar sloot zich erbij aan.
Nadat ze begonnen waren aan de conclusies van hun wederzijdse opinies, die soms van elkaar verschilde en toch beider beviel, heel intens, had zij zelf een fles te voorschijn gehaald. En eenmaal alles was gezegd wat op die eerste intieme afspraak gezegd kon worden, namen ze kleine nipjes, als leek het of ze het afscheid wilden uitstellen. Ze stak een cd in de player en ze luisterden samen, heel dicht tegen elkaar liggend op de sofa, naar jazzmuziek uit de late bloei van het interbellum, de oorlogsperiode en de tijd tot de pop het intelligente en tegelijk diep gevoelige levenslied met zijn sensuele tederheid van zijn ereplaats verdreef. Na de ene cd volgde een andere. Ze bleek een grote liefde te hebben voor jazz, dezelfde liefde die ook hij had. Toen het straatleven ontwaakte en de werkmensen zich door het opkomende ochtendlicht een weg baande naar hun werk, haalde ze een cd te voorschijn met klassieke muziek waar zij een bescheiden maar geraffineerde collectie van had. Ze luisterden naar Winterreiseen na het laatste lied, de laatste uitstervende noot dood was, en de tintelingen van hun lichamen de macht overnamen tot ook zij tot rust kwamen, namen ze afscheid.
Ze hadden aldus een liefdesverhouding. Dat de gevoelens van Hans Ponjaert voor Laura Winters en van haar tot hem noodzakelijk werden, uitte zich in de afspraken die snel op elkaar volgden. Een paar maanden lang zagen ze elkaar zo vaak dat de liefde tussen hen een hoge frequentie bereikte, maar ze zorgden ervoor dat hun afspraken een reden hadden, hun iets bijbracht over de stand van zaken in de theaterwereld. Het waren gesprekken zonder roddels, de onderwerpen waren daarentegen een verademing en versterkend in hun bedrijvigheden. Zeldzaam waren de afspraken dat ze elkaar niets te zeggen hadden, en dan zeiden ze ook niets en luisterden ze enkel naar hun geliefde muziek, dronken wijn, zonder elkaar aan te kijken, liepen rustig door haar appartement dat stilaan ook voor hem een vertrouwde ruimte was geworden, zonder dat er hij na het afscheid een spoor van hem overbleef. Hij respecteerde haar domein en zag dat haar dat beviel. Ook zij hield afstand van zijn wereld. Nooit vroeg ze wanneer hij vertrok, waarom hij vertrok of waar hij heen ging. Of hij een vaste verhouding had interesseerde haar niet. Het ontbreken van ook maar een zinspeling op zijn persoonlijk levenswijze wees daar op. Tegenover vrienden brachten ze elkaar nooit ter sprake. Hun beider leven was, buiten hun afspraken, duidelijk gescheiden. Het maakte dat hun verhouding warm bleef, intiem en intens.
Een paar maal maakten ze een citytrip en in de tweede helft van juli huurden ze een huis in het zuiden van Frankrijk, in de bergen, nabij Avignon. Twee weken lang genoten ze van elkaar te beloeren, samen wandelingen in de bergen te maken, te zwijgen, te zwemmen, naakt onder een parasol te liggen en te lezen. Om beurt kookten ze maar gingen afzonderlijk naar de markt, omdat driekwart van de theaterwereld in die periode door Frankrijk zwierf en zij niet wilden dat er over hen mails verstuurd werden en berichten zich via facebook of wat dan ook vermenigvuldigden. Daarom reisden ze ook apart en ontmoetten elkaar pas op de plaats van afspraak. Met enkele uren verschil.
Zo leerden ze elkaar beter kennen zonder dat de ene de andere zijn mening opdrong als de enige en werkelijke waarheid. De lagen beschaving viel naargelang het jaar vorderde van hen af tot ze een eigen beschaving creëerden, de ander zijn mening versterkte al verschilde die hemelsbreed. Het maakte dat ze elkaar niet moe werden, er zich een ontspanning ontwikkelde die beiden nooit hadden gekend. Eenmaal zover wisten ze dat ze elkaar begrepen, zoals dat alleen in zulke verhouding kan. Al het andere fatsoen was vals en gebouwd op bijkomende belangen waar de ene partij baat bij had en de andere schade.
Eenmaal het volgende seizoen goed en wel bezig was veranderde alles. Op een middag kreeg Hans Ponjaert een mail van Willy Deventer, de voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Critici. Of ze samen een koffie konden drinken. De plaats en de tijd liet hij aan hem over. Ponjaert was hogelijk verbaasd, want ze kenden elkaar enkel uit de verte. Hij vermoedde al waar het gesprek over zou gaan en hij bleek de spijker op de kop te slaan.
Willy Deventer was al aanwezig en druk aan het telefoneren. Zodra hij Ponjaert zag binnenkomen, brak hij het gesprek bruusk af en vroeg wat Hans wilde drinken.
‘Een latte macchiato, als naar gewoonte,’ zei hij.
‘Komt eraan.’
Waarop de voorzitter naar de toog beende, het gewenste bestelde en na betaling weer naast hem plaatsnam.
‘Nog lang van plan kritieken te schrijven,’ vroeg hij.
‘Wat zou ik anders moeten doen,’ zei Ponjaert. ‘Het is het enige waarin ik mij kan uitleven.’
‘Word je het niet stilaan beu? Je bent toch al een aantal jaren bezig.’
‘Een kwart eeuw, ja, na een kwart eeuw acteren. Wat mij zeer beviel, maar waar ik op doktersbevel ben moeten mee ophouden of anders zou ik weleens dood kunnen neervallen. Of midden in een voorstelling indommelen en nooit meer wakker worden.’
‘Hans! Doe me dat niet aan! Daarvoor waardeer ik je te zeer,’ zei Willy Deventer.
Hans glimlachte en staarde even in zijn latte. ‘Kijk, Willy, hou op met vals te spelen. We hebben elkaar nooit gemogen en zitten hier niet om onze gezamenlijke liefde voor het theater. Kom ter zake, man.’
‘Nou.’ De voorzitter schoof op zijn stoel, stond recht en bestelde nog een koffie. Eenmaal terug op zijn plek, plaatste de ellebogen van beide armen op de tafel en liet het hoofd zakken op de samengevouwen handen. ‘Er is niks speciaals aan deze afspraak. Ik wilde alleen eens van gedachten wisselen. Het wordt tijd, vind je ook niet?’
Een lange stilte. Toen zei Ponjaert zacht maar indringend: ‘Wat wil je van mij, Willy?’
Deventer zuchtte en brak toen los: ‘Goed. Ik spreek nu als voorzitter van een vereniging waar je geen lid van bent en toch wel, want je bent een gewaardeerd criticus. Daar is iedereen het over eens. Dat weet je maar al te goed. Helaas zijn er geruchten die je positie wel eens zouden kunnen ondermijnen.’
‘Wat voor geruchten, Willy?’
‘Van waar en wie ze komen kan ik zoals je wel zal begrijpen niet zeggen. En geruchten? Eigenlijk zijn het slechts toespelingen en opmerkingen. Waardeloos, maar je kent het wereldje. Er zwerven meer messen in dan er ruggen zijn.’
‘Wat heb ik dan misdaan,’ vroeg Hans. ‘Heeft een actrice geklaagd? Is er een collega jaloers? Ja, natuurlijk is hij jaloers, net als alle andere, inclusief jij.’
‘Hou je niet van de domme, Hans,’ zei Deventer. ‘Het gaat over die vrouw. Die zakelijke leidster van het dansgezelschap.’
Ze zwegen. Ponjaert ontspannen en Deventer zenuwachtig.
‘Is het serieus?’
‘En niet zo’n klein beetje, Willy.’
‘Ja, wat kan ik voor jou in zulk geval doen?’
‘Je hoeft helemaal niets te doen. Het is een zaak tussen haar en mij. En ik denk dat we onze verhouding en het wereldje zo gescheiden houden als maar mogelijk is. Dus, wat voor problemen zouden er kunnen zijn?’
‘Soms denk ik, Hans, dat ik helemaal niet geschikt ben als voorzitter. Dat ik vaak een puinhoop maak geboren uit een askegel.’
‘Dat is de mooiste uitspraak die ik ooit van je heb gehoord, Willy. Moet je onthouden. Maar of je er een prijs mee behaalt… je zal altijd een klootzak blijven zonder er ook echt een te zijn. Daar heb je de ballen niet voor.’
Willy Deventer staarde in een intussen leeg kopje met brede bruine randen. ‘Je bent dus niet van plan een einde te maken aan die verhouding?’
Ponjaert schudde het hoofd. ‘Het is een zaak tussen ons beiden. Ik wil dit eerst met haar bespreken.’
‘Je begrijpt wel,’ zei de voorzitter, ‘dat niemand je wat kan doen, maar dat het wel eens moeilijk voor haar zou worden? Haar gezelschap zou er onder lijden. Bij een volgende ronde van de theatercommissie die beslist over de subsidies…’
‘Hou maar op, Willy. Je wordt onder druk gezet, is het niet?’
‘Onder druk, onder druk, is wel heel zwaar uitgedrukt. Laten we liever spreken over een waarschuwing uit bepaalde middens.’
‘Die mij willen treffen door haar te gebruiken? Zeer goedkoop, Willy.’
‘Zo is het nu eenmaal, Hans. In de politieke, economische als de culturele wereld. Is het erg dat ik het daarbij laat? Ik moet gaan. Dringend. Je hoeft niets te betalen, ik heb daar een budgetje voor.’
De volgende afspraak met Laura sloeg Hans over. Hij wilde nadenken. Om een oplossing te bedenken die haar noch haar dansgroep schade zou berokkenen. Ze mailde. Hij antwoordde dat hij onverwachts in het buitenland zat, op uitnodiging van een bevriend intendant, die plotseling ziek was geworden. Een ongeneeslijke ziekte, die zich wel eens snel over zijn lichaam zou verspreiden tot zijn hart het niet meer aankon en de strijd opgaf.
Er was niets van waar. De eerste leugen tegen haar. Hij schaamde zich echter niet, wetende dat hij van haar hield en een beslissing moest nemen. Hij wilde niet dat ze aan het kruis genageld werd en door hem uit het theaterwereldje gestoten zou worden. En door haar te treffen, zou ook het blad waar hij voor schreef er last van hebben.
Na twee weken mailde hij haar dat hij terug in het land was en haar dringend wilde spreken. Dezelfde avond troffen ze elkaar. Ze deed de deur van haar appartement open en het eerste wat ze zei was dat ze wist dat hij al die tijd thuis was geweest. ‘Ik weet van de zaak,’ zei ze. Wat dacht je. Ook ik ben benaderd. Niet rechtstreeks, maar via mijn Raad van Bestuur. Ze denken dat jij niet meer objectief over een voorstelling zal kunnen schrijven. Dat we een slechte, of bedenkelijke kritiek krijgen om de aandacht af te leiden. Om te doen alsof er niets tussen ons is.’
‘Wat een flauwekul,’ zei hij. ‘Bestuursleden denken nog smaller dan theatermakers, dan critici.’
‘Hoeveel nog,’ vroeg ze.
‘Een paar dagen, en dan gaan ze het aan de grote klok hangen, vrees ik. De hele beiaard wordt erin betrokken. En ik ben er haast zeker van dat de hamers een spotliedje zullen slaan. En als dat is gespeeld, wordt de brandstapel ontstoken. Voor jou. Voor jou.’
‘Ach, misschien ben ik wel toe aan een ander milieu. Weg uit de Oude Wereld.’
‘Je weet,’ zei Ponjaert, dat als ik iets voor je kan doen. ‘We hebben geprobeerd twee werelden uiteen te houden, en zijn daar ook in geslaagd, waar iedereen eigenlijk voor zou moeten applaudisseren.’
‘Dus weten we,’ zei Laura, ‘dat die twee werelden in wezen één wereld zijn. Dat we deden alsof er twee waren. We eigenlijk, hoe sterk onze morele wereld wel is, beduveld worden door de amorele.’
Ze hadden intussen plaatsgenomen in hun vertrouwde divan, maar niet naast elkaar zoals dat altijd de gewoonte was geweest, maar elk in een hoek. Ze zwegen, dronken niet, er was geen muziek. Na een paar uur stilte namen ze afscheid. Ze knuffelden elkaar zonder een woord te zeggen.
Een week later vernam hij via een krantenbericht dat Laura Winters onverwachts ontslag genomen had als zakelijk leidster. Dat het betreurd werd, er aangedrongen was dat ze op haar beslissing terugkwam, orde op zaken had gesteld in de administratie en de boekhouding van de groep, kortom dat ze bij haar aantreden de warboel had opgekuist, die haar voorganger had gemaakt. Tevergeefs. Ze had voor Afrika gekozen, om daar vrijwilligerswerk te gaan doen in dienst van een niet-gouvernementele organisatie. Ze moet haar vertrek goed hebben voorbereid.
Hij ging naar haar appartement. Ze was al vertrokken. Er kwam ook geen afscheidsmail. Waar hij in wezen blij om was.
Begin 2014 werd hij door de voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Critici opnieuw uitgenodigd voor een gesprek. Deze maal op de jaarlijkse vergadering. In de mail drong Willy Deventer aan op zijn aanwezigheid. Een verrassing wachtte vriend Ponjaert. Meer kon hij helaas niet zeggen.
Hans Ponjaert had geen zin om te gaan maar ging toch. Er waren maar twee leden aanwezig. De voorzitter en de secretaris, Patrick Smekens. Die het hoogste woord voerde.
‘De tijd vliegt, Hans.’
‘Ja, hij vliegt,’ beaamde Willy Deventer. ‘Voor ons allemaal.’
‘Jongens,’ zei Ponjaert. ‘Wat is er zo belangrijk dat mijn aanwezigheid gewenst, ja haast geëist wordt op een algemene vergadering die alles behalve algemeen is. Of is iedereen ziek?’
‘Nou neen,’ zei Patrick Smekens. ‘Een paar geven, zoals je weet, naast hun theaterwerk nog les, en Willaert vecht tegen de deadline in verband met een artikel in Etceteraen doet bovendien de eindredactie van Recto Verso. De anderen hebben hun kat gestuurd. Waar zij een mail op poten zullen voor krijgen, daar mag je van uitgaan.’
‘Goed. Zeg dan wat jullie al lang in gedachten hebben en waar de afwezigen ongetwijfeld op de hoogte van zijn, wat de werkelijke reden is van hun afwezigheid.’
‘Wel,’ begon Smekens aarzelend. ‘Volgend jaar word je vijfenzestig, Hans.’
‘Ja, een mooie leeftijd. Wat heeft die met mijn werk als criticus te maken?’
‘Ik denk dat we eens over een plan moeten praten dat goedgekeurd is door het hele bestuur.’ Willy Deventer had snel gesproken en was duidelijk blij dat hij er van af was. Ponjaert begreep waar ze op aanstuurden, maar gebaarde van krommenaas.
‘Welk plan?’
‘Een feest, ter ere van jou,’ zei Smekens.
‘Ik hou niet van feesten,’ reageerde Ponjaert bits. ‘En zeker niet als ik er het varken van moet zijn.’
‘Dat had ik verwacht, Willy.’ En zich tot Smekens wendend: ‘Hans mag dan wel vijfenzestig zijn, maar dat is toch nog behoorlijk jong.’
‘Juist. Hoe oud ik ook word, Patrick, ik zal altijd een criticus blijven. Net zoals een dokter een dokter blijft. En een advocaat een advocaat, een professor een professor, zijn hele leven, zelfs na zijn dood.’
‘Ik zal het zo overbrengen aan het bestuur, Hans,’ zei Smekens. ‘Maar vind je zelf niet dat je op een gegeven moment de kans aan jongeren moet laten. Er staan enkele te trappelen om je plaats in te nemen.’
‘O, dat geloof ik gerust, Patrick. Ik gun ze mijn plaats, wanneer ik voel dat de zin om kritieken te schrijven er niet meer is. Maar zover zijn we nog lang niet. En die jongeren die jij in gedachten hebt, is daar toevallig niet die leerlinge van jou bij, dat vriendinnetje dat vaak kritieken schrijft waar jij je naam onder zet?’
Hans Smekens sprong recht. ‘Hoe durf je! Dat is niet waar! Een zware beschuldiging die ik niet over mij heen laat gaan. Je hoort nog van mij.’
Waarop hij kwaad de kamer verliet en de deur er onder leed.
Eenmaal de deur uit zei Deventer: ‘Ongetwijfeld. Maar die jonge garde, zoals die zichzelf noemt, zijn diepvriezers. Het wordt tijd dat iemand ze laat ontdooien. Eerlijk gezegd ben ik blij met je houding. Dat kan ik natuurlijk niet hardop zeggen, als ik op de hoogte wil blijven over wat zich achter de schermen en in de coulissen afspeelt.’
Een maand later was er een nieuwe vergadering. Deze maal waren zowat alle bestuursleden aanwezig, hoewel Hans Ponjaert de zin daar niet van inzag. Smekens en Deventer voerden het woord. De anderen zaten er bij, en keken van de ene spreker naar de andere zoals toeschouwers bij een tennismatch. Ponjaert kwam een paar minuten te laat, opzettelijk, zodat de kachel rood stond.
‘Wel,’ zei Deventer, ‘we weten allemaal waar het om gaat. Het betreft het feest naar aanleiding van de pensionering van collega Ponjaert.’
‘De kans daarop is zeer klein, zo goed als onbestaande. Daarover kunnen wij het met een beetje goede wil en in alle eerlijkheid eens zijn, denk ik.’
Ponjaert keek in het rond, maar iedereen staarde naar een blanco blad voor zich. Deventer voelde zich gesteund en vervolgde zijn toespraak.
‘Hoewel hij in een vorige informele vergadering te kennen heeft gegeven dat er wat hem betreft geen feestelijk afscheid hoeft, zal dit toch doorgaan. Zijn verdiensten voor het theater omsluiten een halve eeuw totale inzet en integriteit. Die kans mogen we niet onopgemerkt voorbij laten gaan. Dat zou een blaam zijn op het blazoen van de vereniging. Karen Desutter zal zijn taak als criticus voor het blad waar hij al dertig jaar aan verbonden is overnemen, in afspraak met de hoofdredacteur van de kunstbijlage. Het was geen gemakkelijk beslissing, zo liet Karen me weten. Een monument als Ponjaert vervangen is onmogelijk, maar door de steun van haar directe collega bij het blad, een studiegenoot, weet ze dat het haar gaandeweg zal lukken een eigen stem te laten horen in de geest van haar voorganger.’
‘Ik herhaal dat ik wil doorgaan met het werk dat mij ligt en door heel wat theaterdirecteurs met naam en faam gewaardeerd wordt.’
‘Daar wordt niet aan getwijfeld, collega,’ zei Patrick Smekens. Maar er zijn er ook heel wat die liever een jonge criticus zien verschijnen. Hij of zij vindt beter aansluiting met waar de jongeren mee bezig zijn en…’
‘Welke jongeren,’ onderbrak Ponjaert Smekens. ‘Met de jongeren heb ik een heel goed contact en ik volg hun werk meer dan heel wat van mijn collega’s. Het is slechts de middenmoot,’ hij wees iedereen om beurt aan, ‘mensen van uw leeftijd in zelf opgerichte groepen die ook al niet meer van de jongste zijn, waar ik de grootste moeite mee heb. Omdat ze zichzelf blijven herhalen en wanneer ze eens een repertoirestuk op de affiche nemen, het verknoeien door een concept dat geen link heeft met het heden. Ze durven niks, ze zijn lui en zijn vaak fier dat ze een stuk dat al eeuwen meegaat naar de kloten hebben geholpen. Dat bazuinen ze rond in de interviews voorafgaand aan de première, de verkrachters.’
‘Deze mening kan collega Ponjaert kwijt in een semiwetenschappelijk artikel waar ongetwijfeld belangstelling voor zal bestaan,’ zei Smekens. ‘Ik kijk er zelfs naar uit en ik ben er zeker van dat ze mettertijd door en uitgever in samenwerking met het Vlaams Theaterinstituut en een subsidie van het Fonds voor de Letteren gebundeld zullen worden. Wat hun waarde terecht zal versterken. Ik wilde het als verrassing behouden, maar door zijn verzet voel ik me wel verplicht, en niemand die me dat kwalijk zal nemen, om Hans Ponjaert te laten weten dat hij op het afscheidsfeest, dat gepland staat voor 23 maart, en waarvoor de Brusselse schouwburg zijn grote zaal gratis ter beschikking stelt, hij benoemd zal worden tot erevoorzitter van de Vereniging van Vlaamse Critici. Dat hij nooit lid geweest is, speelt geen rol. Hij wordt lid met terugwerkende kracht. Met of tegen zijn zin.’
Algemeen gelach.
‘De minister van Cultuur heeft bovendien beloofd persoonlijk aanwezig te zijn met een plakketje van de Vlaamse regering en een attentie van de koning. Komaan, vriend Hans, collega Ponjaert, lig voor één keer niet dwars, maar sluit je aan bij de mening van de meerderheid en ga op haar wens in.’
Ponjaert nam de tijd om alle aanwezigen in de vergaderruimte aan te kijken. Het waren gezichten zonder couleur locale. Toen hij bij de laatste was beland verbrak Smekens de stilte.
‘Jouw stijl is trouwens verouderd, Hans. Het brede publiek leest geen analytische artikels meer, al sla je de spijker op de kop. Het heeft daar gewoon de tijd niet voor. Wat het publiek wil is korte, enthousiasmerende artikels en dat is niet jouw dada, begrijp dat nu eens eindelijk. Je moet naar het publiek luisteren tijdens een voorstelling en daar je kritiek op bouwen.’
Plotseling besefte Ponjaert dat het spelletje dat Patrick Smekens had opgezet en speelde, met de stille steun van Willy Deventer ongetwijfeld, waardeloos was, vernederend en smerig. Hij keek Smekens recht in de ogen en zei op zachte toon: ‘Patrick, ik dacht dat je me met de jaren kende, zoals ik was, altijd geweest ben, en dat je daardoor wist dat ik nooit een sikkepit zal veranderen. We zijn nooit vrienden geweest, omdat ik nooit een vriend wilde zijn van een intrigant en een groothandelaar in huurmoordenaars.’
Hij stond moeizaam recht, pauzeerde even om weer scherp te staan. ‘Dames en heren, ik ga niet met pensioen, maar ik ga nu weg. Beslis onder elkaar wat jullie willen beslissen. Medewerking van mij, een tegemoetkoming ook maar in het minste detail hoef je van mij niet te verwachten.’
Hij wist dat zijn lot bezegeld was, maar wat maakte het uit? Hij zou blijven schrijven en wist al welke blog zijn kritieken zou publiceren. En dat ze in de recensielijst van heel wat gerenommeerde theaters zouden verschijnen en hun weg zouden vinden via heel wat bestaande en in aanbouw zijnde virtuele kanalen.
Het gevecht met de pretentieuze middenmoot had hem verwond en de wonde genas niet. Elke week was hij wat vermoeider tot hij de deur niet meer uit kon, omdat hij de deur niet meer uit wilde. Van een voortzetting van wat hij al een kwart eeuw met volle vreugde had gedaan, was geen sprake meer.
Zijn verzet was door de onstuitbaar oprukkende vermoeidheid gebroken.
Het afscheidsfeest ging door en hij werd gehaald en teruggevoerd. De secretaris van de Vereniging van Vlaamse Critici, Patrick Smekens heette de gevierde, de minister, de gouverneur van Oost-Vlaanderen en de gasten welkom en gaf toen het woord aan de minister. Zij wees op het nut, de noodzaak en de plaats van de criticus in het rijke palet van het theater en het toneel in het bijzonder. Na de minister was het de beurt aan een directeur van een stadstheater. Met een grap en een kwinkslag en een sneer schetste hij het parcours van de gevierde. Hij besloot, zichzelf begeleidend achter een elektrische piano, met een lied van Drs. P, waarvan het refrein door het publiek meegezongen kon worden. Als laatste volgens het programmablad was de voorzitter aan de beurt. Hij hield een pleidooi voor de opwaardering van de kritiek, het behoud ervan op de wijze waarop de gevierde die, vaak tegen de stroom op roeiend, consequent had volgehouden, was tussendoor gul met veren als dienstbaarheid, voorbeeldfunctie voor zijn vakgebied, waardering uit alle hoeken van een halve eeuw Vlaamse theatergeschiedenis en hij besloot met de gevierde uit te nodigen tot het aanvaarden van een kunstwerk, speciaal voor hem gemaakt door de al te weinig bekende maar markante beeldhouwer Jos Bolle, en… misschien een dankwoord uit te spreken? Zoals dat nu eenmaal de gewoonte is, van Hollywood tot Wechelderzande.
Hans Ponjaert had niets dan clichés gehoord maar stond recht en sprak voor de vuist.
‘Dames en heren… ik heb meer dan driekwart van mijn liefde gegeven aan het theater… een mens moet doen wat hij wil doen en daar alles voor trotseren… tegen beter weten in… tegen de smaad… de vernedering… de verstoting uit de luizentroep in de pels van mijn liefste kunstvorm… jarenlang heeft men dat geprobeerd… het is nooit gelukt… tot er die vrouw was… de zakelijke leidster van de dansgroep… en kijk elkaar niet aan met een vragende blik… want jullie weten duivels goed over wie ik het heb… weet nu dat wij een jaar lang een intense… intieme verhouding hebben gehad… een geestelijke… maar nooit… ik herhaal… nooit lichamelijke... ik zocht naar een nieuwe bron… zij naar een Taag… die uitmondt in zee in Portugal… denkend aan Pessoa… ach… dames en heren… de liefde is zo kort, het vergeten zo lang… denkend aan Neruda… het theater van de laatste dertig jaar is… is een groot pakhuis geworden… met veel rommel… weinig zaken van waarde… als jonge criticus denk je dat uit rommel iets moois kan ontstaan… maar rommel blijft rommel… echte waarde toont zich… toont zich al op heel jonge leeftijd… en daar hebben wij, Laura Winters en ik, het vaak… heel vaak… in het lang en in het breed… over gehad… een verheven verhouding… die jullie hebben geboycot… meer heb ik niet te zeggen… onvriendelijke groeten.’
Tijdens de laatste frasen had hij nu eens links dan weer rechts tegen zijn buurman geleund, eenmaal was hij haast op de tafel gevallen. Sommigen dachten dat hij dronken was, een vrouw fluisterde haar man wat in het oor, maar hij was niet dronken.
Na de ‘onvriendelijke groeten’ zakte hij door zijn benen en viel. Ze raapten Hans Ponjaert op, legden hem op de tafel, een ambulance werd gebeld en hij werd weggevoerd met zwaailichten en loeiende sirenes. Alle aanwezigen waren best tevreden zoals het was verlopen. Was hij niet ingezakt, wat hadden ze dan moeten doen? Applaudisseren? Boegeroep? Willy Deventer, de voorzitter en gastheer zei dat het waarschijnlijk wel goed zou komen met Hans Ponjaert, nodigde met en brede smile op het gelaat de aanwezigen uit op een slok en een hap, warme en koude. En je mocht de warme niet laten koud worden en de koude niet warm.
Algemeen gelach. Er werd gedronken en de schotels werden geplunderd terwijl Hans Ponjaert volop zuurstof kreeg toegediend onderweg naar het Universitair Ziekenhuis. Hij verbleef enkele dagen op dienst Intensieve Verzorging en na anderhalve week op een gewone kamer mocht hij weer naar huis, nadat hij beloofd had het rustig aan te doen.
En dat deed hij. Hij las boeken die al jarenlang lagen te wachten, haast de moed hadden verloren ooit nog geaaid te worden door hun verzorger, en het magazine waar hij veertig jaar van zijn leven had voor gegeven. Elke woensdag belandde het in zijn bus.
Onverwachts stootte hij op een artikel, een halve pagina groot, waarin Laura Winters ter sprake kwam. Ze had een boek geschreven over theater en management, in het Engels, en had daar een prijs mee gewonnen. Het boek zou het volgend jaar in het Nederlands verschijnen. Bij een Amsterdamse uitgeverij, maar zou ook online te koop zijn.
Langzaam hervond hij zijn krachten, althans voldoende om weer eens wat te werken, zoals hij het zelf noemde, en zegde tegen de verpleegkundige die dagelijks langs kwam, de schoonmaker tweemaal per week en de man of de vrouw van Familiehulp, eens in de twee weken om zijn was en strijk te doen. Geen kritieken meer, geen essays, de moeheid, de moeheid. Hans Ponjaert was blij dat iedereen uit de theaterwereld het helaas te druk had om langs te komen.
In augustus kreeg hij een telefoontje van een jonge redacteur van een televisieprogramma. Ze waren een reeks aan het voorbereiden over ooit bekende mensen, onder de titel Vergeten maar niet Verloren. Er was een quiz aan verbonden, geleid door een bekende Vlaming. Flinke prijzen waren er mee te winnen. Het programma zou gegarandeerd een hoog kijkcijfer halen. De cijfers van een marktonderzoek hadden dat aangetoond. Er was duidelijk interesse voor. Natuurlijk kreeg hij zijn onkosten vergoed, en een honorarium, waarover iemand anders van het productiehuis zou bellen. Hans Ponjaert drukte de rode toets van zijn mobieltje in.
Dus had hij alle tijd van de wereld voor zichzelf en schreef simpele verhalen die hij vond in de sporen van zijn voetstappen, want waarover men niet meer kan lezen, daarover moet men schrijven.
Guido LAUWAERT