Ik heb een ongeremde liefde voor de uitgave van de klassieken door Uitgeverij Athenaeum. Een reeks die koudbloedig wordt afgesneden. Ik koester Ploetarchos’ Beroemde Romeinen (ook al koos de schrijver voor de schrijfwijze Ploutarchos), Paul Claes’ vertaling van Herakleitos (Alles Stroomt), Empedokles’ Aarde, Lucht, Water en Vuur, en misschien meest nog van Ammianus Marcellinus, Julianus, de Laatste Heidense Keizer, in een meesterlijke omzetting door Daan den Hengst. Apostaten, ik heb er een zwak voor. Dat geldt ook voor uitgevers. En met name voor wat bedremmelde, soms benepen, maar onmiskenbaar door liefde gedreven atavisten als Johan Polak. Jood, homoseksueel, traditionalist, met meer smaak en verzamelwoede en geld dan met het aanvoelen van kerende winden.
Koen Hilberdink gaat dit jaar zijn volledige biografie uitgeven. Ik ben radeloos. Want als Polak een gortdroge letterenknorhaan was, dan is zijn biograaf, helaas, een perkamentverweerde pennenlikker, die er nergens in slaagt een vonk van echt leven te doen ontbranden. Stroef als een rasp, stug als schuurpapier. Dat blijkt uit het “feestboek” dat bij het vijftigjarig bestaan van de uitgeverij gewijd werd aan de aanloopjaren van een getormenteerd, en vooral zeurderige uitgever, en dat het eerste deel uitmaakt van de beoogde biografie. Aan aanleidingen ontbreekt het nochtans niet. Polak koketteerde maar wat graag met zijn behoudsgezindheid, met zijn slachtofferschap, met zijn manuscriptenjacht, met zijn familiaal mecenaat, met zijn onbegrensde bewondering voor wat ik, met de mantel der liefde, maar zal omschrijven als de hoogdravende romantiek van J.H. Leopold, P.C. Boutens en P.N. Van Eyck. Zijn afkeer van de Vijftigers was legendarisch, zijn verdediging van de tekst-en-niets-dan-de-tekst in de Vorm of Vent discussie even wereldvreemd als zijn beleggingen. Het doet de wenkbrauwen fronsen als je dan ziet dat hij een stukje over Marsman kwijtkon in het gestencilde blaadje Braak. Foute tijd, foute plaats, foute dichter. En ergst van al: foute schrijver, in het gezelschap van Campert, Kousbroek, en later Lucebert en Schierbeek. Hilberdink neemt het stukje (er is geen ander woord voor) in extenso op (blz. 45-6), en besluit zelf dat Polak geen zinnig oordeel kon verwoorden, maar uitstekend kon citeren. Dat “debuut als essayist” bestond uit twee “brokstukken” van Marsman, in het Duits en het Nederlands, een citaat dat ook J. de Haan aanhaalt, en een fragment van Leopold, aaneengelijmd met acribische verwijzingen naar Trakl of Apollinaire, en enkele boekhoudersnotities dat “het verzameld werk overal bij de erkende boekhandelaar verkrijgbaar” is. Zijn tekst leest als wat Lucebert bij de Tachtigers beschimpt: “Zodat de vreugde met een vreemde vrouw in bed, des anderendaags in kuise verzen omgezet, niet ruisen als het zaad, maar kraken als kostschoolse gewaden”.
Polak hield zich verre van de vrouwen (behalve zijn moeder). Hij hield van ranke mannen, en verafgoodde Frits Staal en Rob Van Gennep. Dat deed hij goed. Polaks tekortkoming was de polemiek van de daad, het krampachtig terugharken naar andere tijdsgewrichten. Had hij zich daartoe beperkt, in plaats van stoffige (Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde) , bestofte (Maupertuus) en afgestofte (Cartons voor Letterkunde, Merlyn) tijdschriften, reeksen en uitgeverijen (De Beuk) te lanceren om jongeren te kapittelen, dan was zijn historische verdienste er minder besmuikt uitgekomen. Want hij heeft aangetoond dat hij aanleg had om als belezen filoloog zijn verering tot hoge toppen te voeren: met tekstuitgaven (het werk van Leopold), tekstbewaring, keurige en fraaie uitgaven, en met gevoel voor schoonheid.
Kritische zin daarentegen bleef geborneerd, en dat geldt voor zijn biograaf nog meer. Hilberdink gedraagt zich meer als een middeleeuwse kopiist dan als een diepgravend schilder van een tijdsgebeuren. De familie Polak hield er bij voorbeeld een boeiende sociaalgerichte loonpolitiek op na. Dat verdient alle lof. Ze werd gered door de oorlogsuitgever Cook Brummer die “ervoor gezorgd had dat de familie Polak een stempel op het persoonsbewijs had gekregen waarmee ze vrijgesteld was van deportatie” (blz. 17). Later kregen ze geld toegestoken en valse persoonsbewijzen omdat het zelfs in Amsterdam “ook voor joden met een zogenaamde vrijstelling levensgevaarlijk was geworden”. Waarom dat zo was, hoe dat werd toegepast, welke uitwegen Johan Polak kreeg, wie hem de hand boven het hoofd hield, Hilberdink glijdt er bijna achteloos over. Hij is gebiologeerd dat de zestien-, zeventienjarige jongeling (die best rijp was voor verplichte arbeid, of wie in een treuriger en meer vanzelfsprekend geval een enkel ticketje naar Auschwitz of, zoals zijn grootmoeder, Bergen-Belsen wachtte) “de fraaie boeken miste uit de bibliotheek van zijn vader die zo vanzelfsprekend in het huis van zijn jeugd hadden gestaan”. Zijn boekenmanie, dat is blijkbaar de focus, verenigde “twee belangrijke aspecten van zijn leven: het jodendom en homoseksualiteit” (blz. 28). Nochtans zijn niet de vermeende wereldvreemdheid en letterkundige tunnelvisie van Polak op dat ogenblik wezenlijk, maar zijn angst en zijn troost, die hem voorgoed “alert op wat hij noemde ‘de nieuwe golf van antisemitisme’”maakte (blz. 19). Hilberdink slikt slaafs alles wat in het jaloers bewaakte archief, in het Stadsarchief van Amsterdam, bewaard wordt en “toegankelijk is voor de biograaf”, van kritische afstandelijkheid of vraagtekens bij de wonderbaarlijke ontsnapping aan de nazivervolging is nauwelijks sprake.
Natuurlijk, zal Hilberdink opwerpen, ik schrijf een literaire biografie, geen sociologisch beredeneerde. Maar kun je een flambouwdrager van de Nederlandse uitgeversgilde zomaar loskoppelen van Europese en persoonlijke tragedies, die hoedanook hun stempel drukten op de uitgavepolitiek en de gemaakte keuzes ? Moeilijk. En als we het dan toch moeten terugbrengen naar literaire accenten, dan wordt wel de samenwerking met Rudy Kousbroek en Rob Van Gennep, zij het ruw geborsteld, getrouw belicht, maar nergens vind ik een uitleg waarom in een spraakmakend tijdschrift dat Merlyn in zijn korte bestaan toch was, een diep verfoeide jongere als Lucebert, zelfs in de eerste jaargang, ruimschoots aan bod kwam – als dichter, als tekenaar, én als analytisch tekstobject. Ik heb het even nagetrokken. In het eerste nummer al (november 1962) verschenen drie alles behalve eenvoudige gedichten: ‘Adieu Tropenweelde’, ‘Noach’ en ‘Communiqué’. Op dat ogenblik is Lucebert natuurlijk al in ruime kring geconsacreerd als woordkunstenaar, en in het canon opgenomen, maar de ommezwaai die Polak daarvoor moest maken komt niet te berde. Overigens had Lucebert zelf kort voor en in de oorlog Heine en Hölderlin nauwkeurig bestudeerd, wat toch een gemeenschappelijk platform legde voor de dichter en de uitgever. Maar goed, verder. Nummer 2, alweer drie duistere gedichten: ‘Het gelijk – een Chanson’, ‘gij zult rondtasten in de middaghitte’ en ‘topkonferentie’. In datzelfde nummer al maakt H.U. Jessurun d’Oliveira een lange stilistisch-poëticale ontleding van één ander gedicht, ‘Op het Gors’. Van nummer 3 tot 5, nog altijd in de eerste jaargang, ontspint zich een polemiek tussen C.W. Van de Watering, W.J.M. Bronzwaer en Aldert Walrecht over ‘De Visser van Ma Yuan’.
De gedachte dringt zich op dat behalve jodendom en homoseksualiteit vooral (makkelijk verkrijgbaar) geld een doorslaggevende rol speelde. Dat bewijst niet alleen de financiering (veelal door zijn moeder) van al zijn stukgelopen tijdschriften, en Polaks lapidaire opmerking: “Het geld is geen probleem”. Polak als de vleesgeworden Heer Bommel. Geld was de brandstof voor zijn échte obsessie: verzamelen. Caroline De Gruyter heeft dat in een dooraderd, levendig stuk nadrukkelijk aangetoond. Het werd niet toevallig gepubliceerd in Money van december 1990 en droeg als titel: “Verzamelen. Literaire Prijzen” – waarbij prijs verwijst naar wat Polak neertelde voor manuscripten die hij onmiskenbaar als belegging zag. Zijn eigen tulpenbollenhandel, als het ware.
Over zijn gedrag moet geen oordeel geveld worden, want laten we eerlijk zijn, Polak heeft vele teksten behoed voor vergetelheid en beschimmelde of uit het collectieve geheugen verdwenen teksten opnieuw ter beschikking gesteld. Dat is een verdienste die hem nooit nog afgenomen wordt. Maar een vrolijk man kun je hem moeilijk noemen: zelfingenomen, praalzuchtig, hooghartig, wat decadent, etherisch (hij geloofde zelfs in grafologie en in de “gedachtenmachine”, de nieuwe technische versie van mesmerisme – waarin zelfs Aldous Huxley meeging – en vooral van spiritisme en esoterie à la Blavatsky), kortom een nuffige, Haagse regent. Zie het hoofdstukje “Haagse Vrienden”, blz. 61-73. Hilberdink, de dorknoper van dienst, heeft op bijna dezelfde, verdorde maar aanbiddende wijze over Polak geschreven als de Meester zelve, van wie de waardige essayist Kees Fens terecht schreef (en wat Hilberdink gelukkig als afsluiter van zijn proeve tot biografische aanzet gebruikt): “Als uitgever een voortzetter van de traditie, geen vernieuwer van de literatuur”. Dat is knap, maar krijgt alleen zijn soortelijk gewicht omdat andere uitgevers ruimte hebben gelaten voor een dergelijke insteek in het naoorlogse uitgeversuniversum – en dan denk ik in eerste instantie aan Geert Van Oorschot (wiens Russische bibliotheek moeiteloos naast de klassieke teksten van Polak mag staan), Geert Lubberhuizen (de modernen bij De Bezige Bij) en Emile Brugman (Atlas). De liefde voor het boek heeft bij Polak, als ik Hilberdink volg, eerder te maken met een psychische afwijking dan met een bewuste maatschappelijke keuze. De vergoelijking van Hilberdink valt anders moeilijk te vatten, laat staan te verdedigen, als hij vooropstelt : “Door terug te grijpen naar de traditie en de band met een verleden van voor de Tweede Wereldoorlog gaf hij vorm aan zijn maatschappelijke betrokkenheid”. Het lijkt mij eerder een op zichzelf terugplooien, op vaste waarden, op een wereldbeeld dat niet langer bestond, op de zekerheid van de klassieke poëtica en de erkende grootmeesters. Daar is niks verkeerds mee, als de biograaf de intellectuele eerlijkheid behoudt om getuigenissen en polemieken af te toetsen aan de uitgegeven teksten zelf, en aan de denkwereld van de uitgever en de behouden kringen waarin hij verkeerde. Die wereld moet contextueel geduid worden in een ruimere maatschappelijke dynamiek. Nu blijft de anekdotiek te vaak de enige drijfveer om Polak aseptisch te maken, tot eponiem te verheffen van de voorbeeldige uitgavenpolitiek. Als heiligenbeeld op een voetstuk gezet (als ik niet geweten had dat hij uit een vrijzinnig, atheïstisch milieu kwam). Een onbesneden en onversneden liberale jood. Die niet van vrouwen hield. Gelukkig is er ook nog Sappho. Haar Gedichten zijn vertaald en uitgegeven bij Athenaeum – Polak & Van Gennep in 1999. Door Mieke de Vos (echt geen familie van me). Maar wat laat. Johan Polak was al in 1992 gestorven.
Lukas DE VOS
Koen HILBERDINK, Boekenmanie. De Geboorte van Johan Polak als Uitgever. Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep 2012, 103 blz., 14,95 €.