Lukas De Vos
Als ik aan eieren denk, denk ik aan Hans De Belder. Een warm ontbijtgevoel. En ik eet veel eieren.
Hans zal het zich ternauwernood herinneren, maar ooit heeft hij een eierboer uit Kruishoutem ontzettend gelukkig gemaakt. Of beter, een eierkoppel. “Een mirakelman”, zuchtten ze verzadigd. Er zijn er voor minder zalig verklaard.
Het waren eenvoudige mensen uit een gemeente waar meer kippen dan mensen wonen, en die daarom (terecht) op haar Tantvlees blijft zitten, als het kippensnot of de Hongkonggriep weer toeslaat. (Elke gemeente heeft nu eenmaal de burgemeester die ze verdient, daar kraait geen haan naar. En eigenlijk kwamen Mijnheer en Mevrouw Eierboer uit Kapelle-op-den-Bos, maar als je in de Jan Hammeneckerstraat woont, maakt dat weinig verschil uit met Kruishoutem, for the sake of argument).
Het was overigens in Hongkong dat het gebeurde. Ik bezoek dat stadje geregeld. Bij één van de grote chicken flu’s heb ik zelfs rechtstreeks verslag uitgebracht vanuit de klinisch lege slachterijen. Met op de achtergrond het zwissende geluid van hogedrukspuiten en door mondmaskers verstikt geroep van de vernietigingsbrigade. Heeft de Eén gehaald. Zes miljoen kippen, evenveel als Vlamingen, de kop af. En vergast. En opgestookt, het waren barre tijden in 1998.
Vijf jaar eerder was ik voor het eerst naar Hongkong gereisd, een broekje nog, behoorlijk opgenaaid over de wonderen van den Verren Oost. Hans was de baas. Van de pas opgerichte, want eindelijk aan de deelstaten overgedragen Dienst voor Buitenlandse Handel. Toen er nog bazen waren die langer bleven dan hun opzegtermijn.
In zijn breed gevolg ook het verbauwereerde eierkoppel uit Kruishoutem. Zij met een netzak aan de arm, hij friemelend aan de eerste das die hij ooit had moeten dragen van zijn Madam. Ze gingen toch op reis, en dan moet je beleefd zijn, en er goed voorkomen. Hij had zelfs een schone zakdoek bij. Mensen, kortom, van bij ons. Van eenvoudige komaf. Nooit eerder van het erf geweest, tenzij naar de markt in Ertvelde (om Eddy Wally te zien). Verloren in de toen nog razend bruisende stadsjungle van Hongkong (“Moeder, dat is groter nog dan Roeselare”), een uitgaansstad met zijn wirwar van roltrappen en wolkenkrabbers, met zijn onontwarbare voetpaden en trappenhuizen, dwars door enorme bedrijfsgebouwen heen, langs eindeloze onbetaalbare winkelcentra, zonder ook maar één konijnenwei, zebrapad, kameelbus of visvijver in zicht. Hooguit de Starferry, maar hoe die te voet te bereiken, dat riep voor onze bescheiden Oost-Vlamingen een boeteketen op van beewegen naar Scherpenheuvel en Sint-Jakob van Compostella. En van Beloeil.
En dus bleven ze angstvallig op hun kamer in de Island Shangri-La. Waar zelfs geen bedspijlen zijn om je aan vast te klampen. Hopende dat Hongkongse commersanten hun richting zouden uitkomen, de gebedsmolen en rozenkransen draaiden op volle toeren. Want bewegen in een veel te sjieke en naar Kruishoutem geoloog veel te dure hotelkamer, dat viel niet aan te raden. Gordijnen kunnen verkreuken, lakens scheefglijden, misschien valt er wel een stoel om, of verschuift er een fiool tussen die uitsluitend halveliterflessen exquise cognac en whisky (“you are what you is”) in de bar, nou ja bar, een hele wand vol, in een hotel waar je op de zevende verdieping pizza’s eet om vier uur ’s morgens, op de 21eJapans, en de eigenlijke hotelkamers pas op de 37ebeginnen en tot de 54elopen, en waar het uitzicht op de ruige berg die naar de Peak loopt versluierd lag in lage, wentelende wolken.
Ontheemd zijn, dat ademden ze uit langs alle poriën. Ze bewogen wat schichtig, ze loensten wat besmuikt als ze de draaierig makende middenlift namen, ze spraken op lage toon en aarzelend, want verborgen hun Oost-Vlaamse tongval beschroomd voor de Chinezen. Alleen Hans vertrouwden ze. Had hij geen mirakel beloofd ? Hij had hen toch meegetroond, de woeste zee over. Op buitenlandse zending nog wel. Het woord proeven maakte ze al misselijk: buitenlandse zending, drie woorden te veel. Om een kristenmens naar de verdoemenis te leiden. Maar Hans vertrouwden ze. De kansen liggen voor het rapen ! Er zijn meer Chinezen dan er zandkorrels in Blankenberge liggen ! Gaat heen en verkoopt ! Wordt rijk, zoals alle andere Chinezen !
Maar Kruishoutem is Hongkong niet. Er staat geen achterdeur open in de Shangri-La, waarlangs de buren even komen kouten en een neutje drinken. (Overigens is die er wel in de Conrad, ik heb zelden zo goed gegeten, als toen de Zwitserse kok Alois Moser mij langs achter noodde en zijn beste flessen opentrok, terwijl in de feestzaal Adamo voor een of andere liefdadigheid stond te kwelen).
De sfeer werd alsmaar weeër, Mijnheer Kruishoutem boog met de dag wat dieper door, zijn marcelleke verborg de zweetvlekken op zijn gestreepte zondagse hemden, de angstige blik in de ogen van Mevrouw Kruishoutem kreeg met de dag panischer trekjes. En dan was ze nog haar brei vergeten !
Dagen en dagen dubden zij over hun verworpenheid. Hoe waren ze toch terechtgekomen in deze nerveuze negorij, terwijl de kippen thuis op stok zaten, en eieren broedden zoals elke normale kip pleegt te doen. Sint-Antonius, sta ons bij.
Een enkele keer nochtans had ik hun oog zien oplichten. Toen we overstaken naar Shenzhen. Niet om de mierenstad, die in volle afbraak en heropbouw was, met zijn monsterhotels en draaiend restaurant, met zijn stoffige pistes voor het brullende werkvervoer, met zijn altoos snerpende Chinese verkopers die door de bouwwerven wriemelden, met zijn chaotisch verkeer en nog chaotischer leefgewoonten. Wel om het bezoekje aan Splendid China. Dus ook hier bestond Meliland. Was er dan toch nog een vonk van beschaving in het Middenrijk ? Had de profeet Hans toch woord gehouden ?
De strenge blik waarmee consul-generaal Gaston Van Duyse Adam het gezelschap had aangekeken in het Shangri-La bezwaarde hen nochtans zeer. “Let op uw beurs”. “Val niet over de kwispedoor”. “Geef naamkaartjes met beide handen” – naamkaartjes, godlof, dat was in Kruishoutem nog nooit gezien ! En ze kwamen zelfs uit automaten. “Schrok uw eten op binnen het voorziene uur”. “Mors op tafel zoals iedereen” – je zou voor minder de oren optrekken en de brauw fronsen. Van Duyse achtervolgde hen als de fonkelende ogen van Fu Manchu.
Een hellevaart was het, lasciate ogni speranza voi ch’entrate. En dan zit daar die Hans De Belder, goed in het vel, goed in de buik, goed in zijn diplomatiek vernuft, gekscherend te konkelfoezen met dat janhagel van journalisten (“wie weet willen ze niet uitvogelen waar onze boeken zijn bijgewerkt”), in het White Swan Hotel van Kanton (Guangzhou is sowieso al niet uit te spreken, zeg toch gewoon Kaprijke of Nevele of Aalter).
Ik was toen nog onervaren, toegegeven, en mijn ontdekking van de enige levende hond in China gaf aanleiding tot ongebreidelde hilariteit en frivool vermaak. Ik zat te ontbijten met Hans naast de Gele Rivier, en daar voer een sampan voorbij, met een fel blaffend schipperke. “Mongolen, ongetwijfeld”, grijnsde Hans. Ik begreep waarom. De dag ervoor was ik met vriend Put en vriend Maaik de hele binnenstad gaan verkennen, in een filmopname gevallen waar ik beaat de allermooiste Chinese zuurpruim ooit heb staan aanstaren, had een Chinees met twee badkamers ontmoet, en was uiteindelijk kompleet verloren gelopen in een buurt waar uiteraard onbestaande snollen hun maandelijkse prik kwamen halen. Tegen de griep allicht. We waren gaan dobbelen op straat en hadden markten afgedweild. Behalve gedroogde torren, blauwe krabben, opgerolde slangenworsten, uitgeholde stekelvarkens, fijngesneden rat, hompen hond, en gepekelde boomworm was er echt geen teken van dierlijk leven te bespeuren. “Logisch”, zei Put me. “Al wat leeft, beweegt. En al wat beweegt, is eetbaar. Dat nemen de Chinezen zeer ter harte”.
Er ging een krampachtige siddering door de lenden van Mevrouw Kruishoutem, toen ze dat hoorde. Haar boezem hijgde zwaar. Mijnheer stond er verweesd bij. Hij trok zijn dikke wenkbrauwen nog lager, tot bij zijn wrang vertrokken mondhoeken. Zou het dan toch waar zijn, al wat ze in de boekskens van De Pillecijn en Monseigneur Bermijn hadden gelezen ? Was het zo erg als in de duistere Kongo ? Waren de Boksers koppensnellers ? Of nog erger, vraten ze de lever uit de lillende ingewanden van opengereten missionarissen in
stervensnood ?
Een tragedie van kosmische omvang kondigde zich aan. Eierschuur, vaarwel.
Tot de voorlaatste dag.
Nog enigszins beneveld van een nachtelijke opdracht (mezelf toegeschreven, dat is waar), kom ik de ontbijtzaal binnen van de Shangri-La. Het weer is grijs, de hemel zit dicht. Maar Kruishoutem straalt. Wat zeg ik ? Hier staat gelukzaligheid. De heer is waarlijk verrezen. “Eén container”, kraait Mevrouw. “Eén container. Vol. Per week. Eén container per week”. Ik roer in mijn ei en kijk vragend op. “Weet ge hoeveel eieren dat zijn ?” Ik heb het nooit geweten (ik weet het nog niet, wat is 80 TEU aan eierstruif ?), maar ik kon me levendig voorstellen welke immense omelet uit een omgekieperde container zou gerold zijn. “En allemaal verkocht”, voegt Mijnheer Kruishoutem er liederlijk aan toe. “Mijnheer De Belder is een genie”. Ik heb hem niet tegengesproken. Ik kon niet tegenspreken, want ik had me verslikt in mijn roerei. Maar als er een instant heiligverklaring had kunnen gebeuren, dan was het daar geweest, in Hongkong. Pacific Place. Queensway Central 88. Zeven hoog.
Nu nog, als ik in Kruishoutem kom, weet ik een elektriciteitshokje staan dat ik verkeerdelijk voor een kapelletje hou. Het gebuurte weet beter. Het is een kapelletje, maar niemand mag het weten. Ooit was het opgedragen aan Sinte Martha van Betanië. Maar de zus van de waarlijk opgestane Lazarus heeft als attribuut een gebraden kip. Daarom verdenk ik de eierboeren van Kruishoutem er sterk van dat ze het heiligdom hebben omgeturnd tot een bedevaartsoord, opgedragen aan de heilige Hans. In naam van het Ei. Dat in Kruishoutem altijd voor de kip komt. (Of was het omgekeerd ?)
Lukas DE VOS