Overblog
Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
11 mai 2014 7 11 /05 /mai /2014 16:00

 

Herge.jpg

Georges Prosper Remi Remi, zoals Hergé de facto heette, werd geboren op 22 mei 1907 in een keurig middle-classgezin van de Brusselse voorstad Etterbeek (rue Cranz nr. 25, nu rue Philippe Baucq nr. 33). Zijn vader was Alexis Remi, zijn moeder heette Élisabeth Dufour…

Maar laten we beginnen bij het begin. Bij de grootouders van Hergé.

De grootouders aan moeders kant waren rasechte Marolliens. Bij loodgieter Joseph-Antoine Dufour (1853-1914) en Antoinette Roch (1854-1935) ging het eraan toe in de aard van "Ik was 'n beke geverbaavereid van daane knul azue da krotteke te zeen kusse" (Ik was wat verbouwereerd om die knul zulk een meid te zien kussen) en "Ge weut wadda g'het mo ge weut ni wadda ge goît kraaige" (Ge weet wat ge hebt laar ge weet niet wat ge gaat krijgen). Daar, in de Marollenwijk, werd op 20 februari 1882 Elisabeth (genoemd: Zette) Dufour (1882-1946) geboren, die Hergés moeder zou worden.

De lijn van Hergés afstamming aan vaders kant is wat meer gecompliceerd. Alleszins voor wat de grootvader betreft. Oma Marie Barbe Léonie Dewigne (1860-1901) was geboren te Chaumont-Gistoux in Waals Brabant in een gezin met zes kinderen. Al vrij vroeg werd ze uitbesteed als dienst- of kamermeisje in de aristocratie. Op 22-jarige leeftijd (1882) geraakte ze zwanger van een tweeling. Het feit dat de 24-jarige Brusselse meubelmaker, Alexis Coismans (1858-1929), met wie ze kennis had, de geboorte ging aangeven op het gemeentehuis van Anderlecht, zou kunnen wijzen op diens vaderschap. Waarschijnlijker is echter dat Coismans – zoals in die tijd vaak gebeurde – fungeerde als dekmantel voor een man van adel die nevens de pot had gepist. Feit is alleszins dat Coismans na de aangifte spoorloos verdwijnt.

Als 'père inconnu' van het dubbeltje wordt niemand minder dan koning Leopold II (1835-1909) aangewezen. Het is immers algemeen geweten dat 'Popol' naar aloude Coburgse gewoonte een gedreven schuinsmarcheerder was en heel wat kruit heeft verschoten buiten de echtelijke tent. En ook weten we dat hij een habitué was op het grafelijk domein Chaumont-Gistoux. En dat de vruchtbaarheid van de adel in vroeger dagen groter was dan die van het konijnenbestand in hun zwaarbewaakte bossen. Maar of Popol echt de opa van Hergé was, blijft een raadsel. In ieder geval was Hergé zijn leven lang een graag geziene gast ten paleize.

Een andere persoon die in aanmerking komt als eventuele 'dader', wasgraaf Gaston Charles Raphael Gaetan Errembault de Dudzeele (1847-1929), de zoon van het gravenpaar Antoine Guillaume Joseph Gaston Errembault de Dudzeele (1819-1888) en Marie Helene Adelaide Amelie Gaetane d'Abensperg und Traun (1824-1899), bij wie Marie Barbe Léonie als kamermeisje ‘diende’. Dat zou ook de reden kunnen zijn waarom de oude gravin optrad als pleegmoeder voor de tweeling, die bij haar werd opgevoed en steeds piekfijn gekleed ging in dezelfde tweedelige pakken – wat Hergés figuren Jansen en Janssen verklaart.

Hoe dan ook, het lijdt geen twijfel dat de natuurlijke grootvader van Hergé aan vaderskant maatschappelijk een belangrijk persoon moet zijn geweest, over wie moeder Marie-Barbe in ruil voor goede zorgen zedig moest zwijgen. De identiteit van de buitenwerker is een geheim dat Hergé mee in zijn graf heeft genomen.

Op 1 oktober 1882 brengt Marie-Barbe de ééneiïge tweeling ter wereld: Alexis Victor Louis en Léon Jean Constant, die bij gebrek aan een wettige vader haar familienaam zullen dragen. In 1893, wanneer de kinderen tien jaar zijn, treedt het kamermeisje, op last van de comtesse, in een schijnhuwelijk met de tien jaar jongere ‘ouvrier imprimeur’ Philippe Eugene Remi (1870-1941), die de tweeling erkent en hun zijn naam geeft.

In 1905 zal Alexis Remi (1882–1970) trouwen met de Brusselse Élisabeth Dufour (1882–1946), dochter van Joseph Antoine Dufour, "plombier zingueur" en Antoinette Roch, "lingère". Alexis komt aan de kost als bediende in het "maison de confection pour enfants Van Roye-Waucquez (Saint-Gilles)" en Élisabeth, die naaister van beroep was, zal zich vanaf haar huwelijk uitsluitend bezighouden met het huishouden. Twee jaar later, op 22 mei 1907, wordt hun eerste kind geboren: Georges Prosper Remi (1907-1983), en in 1912 is het de beurt aan Paul Léon Constant (1912-1986).

En meteen zijn we beland bij de vader van Kuifje, Bobbie, Archibald Haddock, Jansen en Janssen, Trifonius Zonnebloem, Bianca Castafiore, Serafijn Lampion, Rastapopoulos, Tapioca, kolonel Sponsz, Oliviera da Figueira, Tchang Tchong-Jen en al die andere onvergetelijke creaturen die Remi Georges aka Hergé (RG) uit zijn potlood heeft getoverd.

 

Frans DEPEUTER

Partager cet article
Repost0
10 mai 2014 6 10 /05 /mai /2014 16:00

 

6 ConradScheirs

HOOGZOMER

Moederliefde reikt niet verder dan een overjaarse borst. Ware vriendschap houdt op voorbij de warmte van een boezemgulle snol. In deze ongeëvenaarde bewerking van het Oidipoeskompleks koppelt Patrick Conrad het behoud van zijn oorspronkelijkheid aan zijn decadente liefde voor de marginaliteit én het etaleren van hoogst suggestieve literaire en filmische kennis.

Dat is meteen de kracht en de zwakte van deze merkwaardige thriller. Kracht omdat Conrad als het ware spelenderwijs parels voor de zwijnen rondstrooit. Hij tovert een rebus voor gevorderden uit zijn mouw voor mensen die houden van raadsels, citaten, verwijzingen, en obsederende beelden. De zwakheid zit hem in de bijna pompeuze, zelfingenomen indruk die dat nalaat, die de minder beslagen lezer kleineert of irriteert.

Maar het belet niet dat ik zelden zo’n pregnant beeld geschetst zag van de vroegere Antwerpse hoerenbuurt, net voor ze tegen de grond werd gegooid en vervangen door een aseptisch ontvangstcentrum voor frisgewassen lichtekooilopers. Conrad kent zijn buurt. De Veemarkt, waar het de hoertjes waren die Rubens redden van de brand in de Sint-Pauluskerk (”Ons kaark stoud in braand !”). De buurt van Zaziko, het volkse basketplein dat opschoot tussen de rode lichtjes en de verweerde krotten van de Zakstraat, de Zirkstraat en de Burchtgracht. Payokeland. Want midden in dat ruïnesk gebied van verloren zielen en hitsige neonlampen resideerde hij in het ouderlijk huis, omringd door kunst, foute esthetische vrienden, en onvolmaakte dromen die hij omzette in pink poetry, donkere films, en nu al dertien thrillers.

Conrad heeft zijn ogen altijd goed gebruikt. Hij kent de smoezelige lakens, de plastieken bloemen, het besmuikte wasbakje, de opgesteven vitrines, de armzalige kacheltjes, en de hopeloze zucht naar liefde en ontlading. Hij heeft ze zien sluipen langs de gevels, de boertige patsers, de verminkte grijsaards, de opgefokte melkbaarden, de verlopen matrozen, de opgedirkte nichten.

In dat allemansland van droevig vertier heeft hij nu Walker opgevoerd – voor de simpelen van geest, en voor de lezers van Dag Allemaal draagt hij de voornaam Johnnie. Walker is een psychopaat, die zichzelf geneest met de lectuur en de antiquarische handel in boeken en bundels die ertoe doen. Daarnaast is hij een nietsontziende moordenaar, de bloeddorstigste paracommando die ooit op de Midden-Afrikaanse wildernis werd losgelaten. Juist omdat hij een stille, teruggetrokken jongen was, wordt dat contrast nog verhevigd. Tussen die twee werelden, die van de dandy (hier gestalte gegeven door inspecteur Moermans met zijn cabriolet en fraaie dassen en linnen pakjes) en die van het uitschot van aan lager wal geraakte pseudokunstenaars (die zich verzamelen in hun hoofdkwartier, het Grieks cafee Sikonos), ontspint zich een verhaal van hoge dramatiek. Niet toevallig ook tijdens een hete nazomer eind jaren tachtig, die als lood weegt op de karakters en het denkvermogen (en de drankzucht) van een ensoriaans universum.

Conrad heeft zich losjes laten leiden door enkele filmische voorbeelden. In hoofdzaak door White Heat uit 1949, een gangsterfilm van Raoul Walsh. Daarin wordt James Cagney zoals Walker bedrogen door zijn geliefde, is zijn moeder onbereikbaar (dood bij Walsh, vervreemd bij Conrad), wordt hij verraden door zijn vermeende beste vriend, en stort hij neer in een vuurbal (een gastank bij Walsh, het fakkelend pand van de Sikonos bij Conrad). White Heat en Walker gaan allebei terug op het mythische verhaal van Ma Barker en haar zoons, de tragische ondergang van psychopatische schurken die de vermaarde B-regisseur Roger Corman met een uitgelezen cast verfilmde in 1970. In Bloody Mama treden onder meer Shelley Winters, Robert de Niro en Bruce Dern op. Het einde vertoont dan weer veel gelijkenissen met de finale van Theatre of Blood (1973), een Shakespeareparodie met een doorgeslagen seriemoordenaar, de miskende akteur Vincent Price. Regisseur Douglas Hickox toont zijn medeleven met en zijn wantrouwen in de dompelaars aan de zelfkant, die zwalken tussen onderlinge solidariteit en hebzucht, samenwerking en wraak.

Conrad is een voorbeeldige leerling. Ook hij kent zijn klassiekers, en hij is niet te beroerd om ze niet altijd even ernstig te nemen. Maar de setting is eigenlijk belangrijker dan de mens. De stad is een riool. Een cloaca, zou zijn personage Prinkler Wins zeggen, één van de twaalf “apostelen”, of beter het Griekse koor van kobolden die aan de toog van de Sikonos hangen. Wins lijdt aan een omgekeerd Alzheimersyndroom, en dat is knap vervelend voor wie naar zijn encyclopedische monologen moet luisteren. Het risico met dergelijke personages (er is een geschrapte advokaat bij, een geflipte dichteres, de oudere hoer Mustang Sally, een ontslagen handelsreiziger in stofzuigers, een ex-baron, een minimalist die de leegte tot het bot analyseert met werken en tentoonstellingen waar niks te zien is, en zo meer, een heuse judas inbegrepen) is dat je licht vervalt in pure slapstick. De meesterzet van Conrad is dat hij dergelijke creaturen in de hand houdt door ze te laten vibreren op de zinderende lucht van de stadshitte. Dat Walker daarin dader en slachtoffer tegelijk is, net als Oidipoes die uiteindelijk onwetend met zijn moeder slaapt, zij het hier met zijn surrogaatmoeder, is de onontkoombare lotsbestemming van de mens. Psychiatrie helpt niet, drank helpt niet, vrienden helpen niet als je je uit je obsessies wil wurmen. Die zijn te diep in Walker ingekankerd: als jongen verkracht door een priester (die hij zijn verloren jeugd met striemende foltering zal terugbetalen), verlaten door zijn drankzuchtige, dictatoriale vader, in de steek gelaten door een onwaardige, ontaarde moeder, en emotioneel vernietigd door moordpartijen in Rwanda.

Als hij dan nog de speelbal wordt van de Griekse maffia, van een gevoelloze Hollander, van een bedrieglijk lief, en van onbetrouwbare vrienden, is het hek pas echt van de dam: Walker gaat onafwendbaar zijn ondergang tegemoet. Dat doet Conrad in de vorm van een cynische parodie op de maatschappelijk gesjeesden die laveren van barkruk naar recepties. Uit die grauwe kritiek spreekt ook eindeloze liefde voor de mislukkeling. De decadente onderstroom, die Conrad al sinds zijn eerste dichtbundels ostentatief kultiveert, uit zich in Poe’s “imp of the perverse”, de aantrekkingskracht van het lelijke, van het afstotelijke, van de zwarte afgrond: “Hij bleef door haar gecharmeerd, zoals men zich, bewust op de rand van de afgrond dansend, onweerstaanbaar door de onpeilbare diepte, de gevaarlijke leegte, het onzichtbare kwaad aangetrokken voelt”. Het is het rijk van de zwarte zon. In bijbelse termen: de erotiek van Jobs mesthoop. Die uitgesproken voorkeur voor het verwerpelijke is ook het ultieme verzet tegen vlakschaving, tegen het kleinburgerlijke. Conrads personages (zelfs de politie-agenten) trachten zich te onderscheiden door zichzelf te blijven, ook in hun enggeestige, vernauwde kijk op hun samenleving. De stad is een riool. Maar het vuilnis dat bovendrijft, dagelijks te zien is, blijft herkenbaar, en dus beheersbaar. De Sikonos. Het echte vuil woekert onder het oppervlak, en daarvan is zakenman Valkenburg de incarnatie. Hij is het virus dat een epidemie van zelfzucht verspreidt.

De kwetsbare mens blijft daarentegen een rioolrat. Het riool is de natuurlijke habitat van de kwetsbare mens, maar onder en boven hem wordt de stad versjteerd, haar aderen worden vergiftigd. De modder die aan de schoenen blijft kleven is het spoor dat aantoont dat mensen overleven in het licht van de ondergang. Daarom wil Walker “in het landschap verdwijnen, oplossen in het stadsdecor, onzichtbaar worden”. De ultieme gevolgtrekking is natuurlijk de zelfopheffing. Wie zich durft te begeven uit zijn vertrouwde, besmeurde omgeving ziet alles verdampen voor zijn ogen: hij verscheen “in de zoemende, overbelichte wereld”. De donkere kamer waar de foto van de omgeving ontwikkeld wordt verdraagt geen felle lichten – zeg: karakters.

Toch is dat woordje “decor” gepast gekozen. De mens kleedt gewoon een omgeving aan, die hij dan verwisselt met de werkelijkheid (Conrad deed hetzelfde met de boudoirs in zijn film Mascara, 1987; nomen est omen). Daarin wordt een marionettenspel opgevoerd dat beantwoordt aan de ijzeren wetten van de tragedie. Walker onttrekt zich daar evenmin aan als Sofokles in zijn Οἰδίπους τύραννος. De mens is zijn eigen finaliteit, en dus zijn eigen vernietiging. De wereld die hij om zich heen schept is niet meer dan vertragingsmaneuver om die vernietiging uit te stellen. De liefde voor de letteren is niet meer dan een substituut voor het holle doodsbeeld van de wereld dat zij verhult. Maar komen doet hij, die ondergang. Alleen wie eenvoudig van geest is of te zelfingenomen (wat hetzelfde is voor Conrad) overleeft in dit tranendal.

Misschien is het niet de meest spannende, zelfs niet de meest hilarische thriller die Conrad geschreven heeft. Maar Walker is wel de meest doorwrochte, de meest zelfkritische, en allicht de donkerste roman die hij de voorbije jaren heeft afgeleverd. Gelukkig is het een zwart dat veel schakeringen toelaat, en net als de apocalyptische visioenen ruimte laat voor zelfspot, groothartigheid, en een je m’en-foutisme tegenover de onvermijdelijke desintegratie van elke mens. Niet de sociale grootheid, maar de heldhaftige weigering van aanvaarding maakt de mens betekenisvol. Maakt hem waard dat hij leeft en passeert. Eigenlijk heeft Conrad een stichtende handleiding geschreven van diepe beleving. En dat is voor een thriller geen kleine verdienste.

PS: ik tik toch graag de redacteurs op de vingers, omdat zij juist door niet beredeneerde slordigheid storende taalfouten lieten staan. De “van zodra”-pleonasmen zijn niet uit de lucht, het Engels is af en toe verbasterd (“bye” ipv “by”, “trough” ipv “through”), het is natuurlijk “Lubumbashi” en niet “Lumumbashi”, “sommige” en “sommigen” worden door elkaar gehaald. Wellicht is dat te wijten aan te grote opwinding bij enkele beschrijvingen die appelleren aan Mirbeaus Le Jardin des Supplices (1899). Ach, ook dat zijn weetjes, die Conrad rijkelijk rondsproeit. Zo heb ik ten minste geleerd wie Max Her was. Hij deed het onderhoud van alle klokken en uurwerken in het Vatikaan, 52 jaar lang. Her kwam uit Furtwangen, de navel van de koekoeksklokkennijverheid. Hij stond in dienst van de firma Haussman die bij de paus onder contract ligt. Kijk, dat soort kleine dingen ga je opzoeken. Conrad heeft in dat opzicht een bijzonder stimulerend boek geschreven. Het nut ervan in Walker ? Het geeft precieze dateringen weer. Max Her stierf op zijn 83e. In 1989. Meteen is het kader geschetst waarin Conrads tragische satire zich afspeelt. En ik zal eerlijk toegeven: ik krijg nog altijd geen hoogte van “Ediapaso Gianovoltare”.

Lukas DE VOS


Patrick Conrad, Walker. De Onvoltooide Romance van Ediapaso Gianovoltare. Antwerpen, Vrijdag 2014, 286 blz.

Partager cet article
Repost0
9 mai 2014 5 09 /05 /mai /2014 23:07

 

Adieu-Pom.jpg

Vandaag sliep, in zijn 95stelevensjaar, Jozef Van Hove in. Onder zijn schuilnaam Pom schreef en tekende hij gedurende decennia de avonturen van Piet Pienter en Bert Bibber. De eerste strips die ik las (eigendom van mijn Ome Ko, ze lagen bij oma in de kast) waren Hergé’s Kuifje in Congo (zoals Kuifje in Afrika toen nog gewoon mocht heten), Ben Abas’ Lex Brand-avontuur De Groene Hel en….Poms De Kumulus Formule met in de hoofdrollen Piet Pienter en Bert Bibber en, natuurlijk, Susan (en de boef van dienst, Trippelsek). De Kumulus Formule is deel 6 van de uitgebreide reeks. Sedertdien heb ik alle avonturen gelezen. Geen grote kunst, maar plezant vermaak. Ik ben het volledig eens met Leen Huet, die Pom beschouwt als de meest onderschatte niet-pretentieuze striptekenaar:

http://leenhuet.wordpress.com/2014/05/09/pom-susan/

Bert BEVERS

Partager cet article
Repost0
9 mai 2014 5 09 /05 /mai /2014 03:34

 

SnoekHondsdolleTijd.jpg

 

De hoofdredactie van deze Mededelingen leidt mij vaak, al te vaak af van mijn werk. Net zoals Paul Joostens, over wie ik nog eergisteren een boeiend gesprek had met Thierry Neuhuys, voel ik mij best teruggetrokken in mijn “abdij” (aandacht, niet: ivoren toren – “that's something quite different ” zou mijn vriend Renaud machinaal zeggen).

Nu werd mijn geheugen geprikkeld door de lezing van de sterke bijdrage van Frans Depeuter

(http://mededelingen.over-blog.com/article-de-liefde-s-van-paul-snoek-123530371.html)

over Paul Snoek, met wie ik altijd een ambigue relatie heb gehad. Ik nam dus opnieuw zijn (autobiografische) roman Een hondsdolle tijd (Manteau, 1978, 164 p.) ter hand. Autobiografische roman of auto-fictie? Voer voor post-modernisten en ambitieuze promovendi. Het doet er echt niet toe. Alleszins een boeiend document.

*

Bij het inkijken van mijn slordig bijgehouden bibliografie (je bent toch je eigen boekhouder niet?) stel ik tot mijn verbazing vast dat ik in de loop der jaren wel wat publiceerde over Paul Snoek, o.m.:

  • 'Gaston Burssens, Paul Snoek, Maurice Gilliams: marginalia bij een briefwisseling', in: Deus ex Machina, 1992, nr. 3, pp. 3-14.

  • 'Pernath en Snoek, Siamese tweelingen?', in: Deus ex Machina, 1995, nr. 72, pp. 3-15.

  • 'Hengelen naar Snoek', in: Gierik&Nieuw Vlaams Tijdschrift, 2001, nr. 72, pp. 5-13.

  • 'Onuitgegeven: Snoek over Pernath', in: Mededelingen van het CDR, nr. 67, 21 maart 2006, pp. 2-6.

  • 'Pernath & Snoek als romanpersonages', in: mededelingen.over-blog.com, 28 januari 2008, http://mededelingen.over-blog.com/article-16064403.html

  • 'Dictionnaire des poètes flamands à l'usage des francophones: Paul Snoek', 5 mai 2008 in: http://caira.over-blog.com/article-19272060.html

*

Dit gezegd zijnde: terug aan de slag...

Henri-Floris JESPERS

Partager cet article
Repost0
5 mai 2014 1 05 /05 /mai /2014 16:00

 

DepeuterSnoek.jpg

Frans Depeuter publiceerde in 1990 De zwarte doos van Icarus. Een studie over het leven en de poëzie van Paul Snoek. (De Koofschep, Hilversum / Antwerpen, 1990, 293 p. Illustratie omslag: Jef Snauwaert, "Hommage aan Paul Snoek" ). Dit essay werd drie jaar eerder bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlanse Taal- en Letterkunde. De juryleden waren Christine D'haen, Paul Hadermann en Hubert van Herreweghen.

Hij schreef onderstaand essay voor onze Mededelingen. ■

"Een reus kent zichzelf.

Hij zoekt een meisje zoet als een konijn

om weg te goochelen in en uit

de grote goed van zijn hart."

(Paul Snoek, in 'De heilige gedichten')

Dat Paul Snoek aka Edmond Schietekat een klein hart en een grote bek had, is algemeen geweten. Het ambigue beeld stemt nog het meest overeen met dat van "een reus met een reusachtig hart" (Schildersverdriet), die ondanks zijn enorme gestalte en kracht toch verlangt naar de tederheid van een lief meisje, kortom die binnenin het tegenbeeld is van wat hij naar buiten toont.

Het gevolg van die ambiguïteit is dat er in zijn poëzie twee ogenschijnlijk tegengestelde richtingen te onderscheiden zijn: de kosmisch-metafysische en de grotesk-sardonische. Nu eens produceerde Snoek gedichten vol romantisch idealisme, vol praal, gejubel, tederheid en gulheid, kortom: vol affirmatie, en daarna liet hij weer teksten verschijnen vol platvloers realisme, vol anarchie, baldadigheid, spotzucht, blasfemie, in èèn woord: vol negatie.

Het op- en neergaan van Snoeks poëzie houdt gelijke tred met de vrouwen die een belangrijke rol in zijn leven speelden. Net zoals drie vrouwen, t.w. Cassandre Salvati, Marie du Pin en Hélène de Surgères, een creatieve impuls hebben gegeven aan Pierre de Ronsard, zo zal ook Snoeks creativiteit met drie grote liefdes aanwakkeren en uitdoven: Jeannette Hacquaert, Maria Magdalena Vereecke en Martine Laroye...

In de eerste bundels, Archipel  (1954) en noodbrug  (1955), is de liefde nog sterk geïdealiseerd. De liefjes fungeren als muze en worden benoemd met lieftallige koosnamen, zoals vleermuis-meisje, gouden afgodsmeisje, klaproosmeisje, zenuwmeisje, melkdauw-meisje, chinees meisje, meisje van koraal, korenmeisje, enz. Ook in de volgende bundels, Aardrijkskunde  (1956) en Ik rook een vredespijp (1956), en in de cyclus Tussen vel en vlees  (1956)  blijft deze romantische interpretatie aanwezig.

"Uit de melkweg van de morgen

is zij in mijn zeewier aangespoeld,

naakt als hevig water,

uit het land der meeuwen.

In de flanken van haar adem

beefden dunne stengels

van onderzeese bloemen of geheimen

en haar blanke buik

zwol van dagenlange genade." (Uit 'Aardrijkskunde')

Eind '55 heeft de jonge dichter Jeannette Hacquaert  leren kennen, aan wie hij trouwens Aardrijkskunde  en Ik rook een vredespijp  heeft opgedragen. Van dan af wordt het vitalistische gevoelen stabieler, maar de romantiek heeft nog steeds niet afgedaan, zoals o.m. blijkt uit het gedicht 'Outlaw':

"Ik heb de stem aangeraakt

van een indisch meisje

dat ik noem goudgroen

als een nachtgevende kever.

Zij was met een eenvoudig

geheim geladen en sprak

over de wereld als over

een hangende tuin van mos.

Ik heb de zoete holte

aangeraakt van haar stem,

die als een zwijgkei onder

water veel dieper was

dan de sterren ver zijn." (Uit 'Ik rook een vredespijp')

Gedurende drie jaar zijn Edmond Schietekat en Jeannette Hacquaert verliefd en zelfs verloofd, maar allengs verslechtert de verstandhouding. Het geïdealiseerde, romantische geloof brokkelt steeds verder af en het negatieve woelt zich onbedwingbaar naar boven, wat zich uit in bittere verzen als: "De liefde [is] afmattend als een waterpolomatch" en "de handen van de liefde/ zitten vol splinters"  (De heilige gedichten).

In 1957 wordt Snoek onder de wapens geroepen en in Köln-Lindenthal maakt hij kennis met het werk van Klee, Miro, Tanguy en de Duitse dada-beweging. Te zamen met de aftakelende relatie met juffrouw Hacquaert zal deze nieuwe ervaring zijn absurdisme en cynisme nog versterken. In De heilige gedichten  (1959, geschreven in januari-mei 1958) moet naast andere traditionele instellingen ook de burgerlijke liefde het zwaar ontgelden. Een voorbeeld hiervan is 'Het vlaamse meisje':

"Van paarderuggenleder is de rug van

mijn geeuwende zuster. Zij bidt als een

leeuw, zij jankt als een god, zij geeft

het mensdom elke maand een liter bloed.

Maar hard als een hardere tepel

en stijf als de heup van een zilveren lepel

en stukgebeten als een strijkstok,

is haar hart."

De ontheiligende  Heilige gedichten waren voor Snoek een soort van geestelijk lavement. Wanneer hij op het eind van zijn militaire dienst met Jeannette Hacquaert gebroken heeft, vangt zowel op poëtisch als op gewoon menselijk en op zakelijk vlak een erg vruchtbare periode aan. In 1960 wordt hij namelijk tot over de oren verliefd op Maria Magdalena Vereecke, die zijn grote Muze zal worden. Hij huwt haar het jaar daarop. Ondertussen is hij ook zijn vader opgevolgd als afgevaardigde beheerder van de Weverijen Schietekat. In 1963 bouwt hij een mooie bungalow te Temse-Velle en wordt vader van twee jonge Snoekjes tegelijk, Jean en Paul. Het geluk en het zelfvertrouwen van de dichter zijn zo groot dat hij zich in de volgende bundels achtereenvolgens identificeert met de Romeins-Griekse halfgod Hercules, de Franse kardinaal-staatsman Richelieu (= rijke plaats!) en de toekomstvoorspeller Nostradamus (= wij geven al het onze).

In prachtige oden wordt de liefde tussen man en vrouw geprojecteerd tegen het kosmisch liefdesgebeuren tussen de vrouwelijke elementen (water en lucht) en de mannelijke elementen (vuur en aarde), waardoor volgens de oudgriekse filosoof Empedocles de dingen zouden ontstaan en vergaan. Snoek heeft het over "de grote omhelzing der schepping"  (Op de grens van land en zee) waarin vooral de zee/het water en de zon een belangrijke rol spelen, de ene als de "alles-begrijpende" en "voedzame" moeder, de andere als de "goede" en "bewonderenswaardige" (Hercules) vader.

De opulente verbeelding, de triomfantelijke toon, de profetische adem en niet het minst het pralerige woordgebruik maken van de trilogie Hercules  (1960), Richelieu  (1961) en Nostradamus (1963) ongewoon rijke bundels. Vanuit zijn rijkdom zal de dichter thans "schenken" wat hij zelf in overvloed bezit: de bundels staan bol van woorden als liefde, vreugde, licht, vrede, kracht, weelde, rust en vooral waarheid... In feite is deze triptiek èèn lange, aangehouden juichkreet, één jubelend alleluja. Zijn vrouw, Maria-Magdalena – voor wie hij een prachtige cyclus vol sacrale erotiek schrijft  (Gedichten voor Maria-Magdalena)– en zijn kinderen maken de dichter eindeloos gelukkig...

-"Schoon, dit is de leeuwin in het maanlicht.

Haar welpen warm onder de zwelgende nacht." (Uit 'Nostradamus')

-"Het woord is vleesgeworden en het klinkt

levend in den lijve van een heilig wonder:

mijn zonen zijn geboren en de koning drinkt.

Nu is het tijd om als een trage vader

te werken in de trouwe aarde van de rust,

de stilte te veredelen tot stilgeworden eenvoud

en God te danken om de goedheid van de goden." (Uit 'Nostradamus')

In zijn roekeloze overmoed heeft Snoek zich ondertussen in een zakelijk avontuur gestort dat hem slecht zal bekomen: het paalfunderings-bedrijf Atlas. Hij neemt ontslag bij de firma Schietekat en, wanneer Atlas in moeilijkheden komt, verkoopt hij zelfs zijn nieuwe huis en de aandelen in het bedrijf van zijn vader om het kapitaal van Atlas te kunnen verhogen. Het blijft echter aldoor bergaf gaan, zowel met Atlas als met Snoek zelf, die vanuit zijn depressie De zwarte muze  (1967) zal schrijven.

Zelfs de geboorte van zijn dochter Sofie (1966) heeft niets kunnen redden. Het Atlas-avontuur heeft onherstelbare schade aangebracht aan zijn huwelijk. De reeds danig ontluisterde liefde takelt aldoor verder af, en wanneer Snoek en Maria-Magdalena uiteen gaan, steken sterker dan ooit eenzaamheid, droefheid en verbittering de kop op.

"Waar is de tijd, dat jij me voedde met je weelde,

mij in een praalbed proeven liet de eetlust van je slaap,

of met mij woonde in een huis dat ik rechtvaardig bouwde

en waar het goed was je ruimschootse minnaar te zijn? (Uit 'De zwarte muze')

Het wordt van kwaad erger. In 1970 schrijft de ontredderde dichter zijn wrange Gedrichten  (1971) en een paar jaren later verschijnt de nog meer ontluisterende bundel Frankenstein  (1973). In deze "griezelgedichten", zoals hij ze zelf ook wel etiketteert, trekt Snoek op een onvoorstelbaar cynische manier ten strijde tegen al wat hem ergert. Uiteraard moeten ook de bloemenromantiek en de vrouw het ontgelden. Sommige van deze teksten zijn zo wansmakelijk en scabreus dat ze wellicht eerder als grollen dan als poëzie de geschiedenis zullen ingaan.Aldus b.v. 'Love Story', waarvan het volgende, zij het niet het strafste, proefje:

-"Zij sidderde en spreidde zich open

in de meest geile houding die ze kende

en huilde van verrukking

toen het waggelende monster

haar gonzend en sissend besprong

en haar met zijn roestvrije penis

zo hard als een slagboom, binnendrong

en haar buik tot aan de ribben doorboorde." (Uit 'Frankenstein')

Geheel volgens de op- en neergaande beweging van de zee zal zich ook nu weer uit de absurditeit van de Frankenstein-gedrichten een nieuwe periode van 'zuivere' poëzie ontwikkelen. Het vitalisme van Snoek is nog niet helemaal dood. Dat verkondigt hij triomfantelijk in Ik heb vannacht de liefde uitgevonden  (1973), waarin hij zingt:

"Vrouwen moeten mooi zijn en veel vliegen.

Met wijde, zwijgende vleugels bewegen,

wanneer ik slaap in de wieg van de maan

of tussen heldere zeilen verblijf

in een der zeven zeeën dezer aarde.

Hoog boven de torens van mijn dromen

zij moeten sierlijk zweven met stille motoren,

wanneer ik mijn kasteel bewoon

en werk aan de geheimen van de verte."

Wie goed luistert, hoort in deze gedichten echter nogal wat voluntarisme doorklinken. Het "moeten" en "willen" is niet uit de lucht.En ook het sarcasme is nog niet ver weg. De dichter probeert zich inderdaad op te peppen in Een feest zoals eeuwen geleden, zoals hij een van de cycli noemt. Een paar bladzijden verder reeds bekent hij dat hij "als een ei (ligt) te janken in (z)ijn nest" en dat hij "alleen (woont) met (z)ijn worm in een donkere doos" (Ik heb vannacht de liefde uitgevonden):

-"In een omslachtig bed vol eenzaamheid,

met pluizige tranen en een lange winter,

zo eindigt steeds de liefde uitzichtloos."

-"Dan lig je als een ei te janken in je nest.

Vogels vliegen vòòr de winter naar het zuiden

maar ik ben gedoemd om dankbaar te denken

tot ik er oud en lelijk van word."

En dan komt de laatste, hoewel minder uitgesproken, bloeitijd. In 1975 ontmoet Snoek zijn derde grote liefde, Martine Laroye. Maar ook deze stimulans kan het negatieve gevoel niet verdrijven. De dichter kan zijn nieuwe bruid alleen maar  Welkom in mijn onderwereld (1978) heten ineen bundel die hoofdzakelijk winter- en doodsgedichten bevat. Hij kan het verloren geluk niet vergeten en denkt met spijt terug aan

"…het dak, waaronder ik de warmte achterliet

en waar nu droefheid zal ontstaan

in het verbrede bed, in de verloren kamers

en het meest in alle fijngebroken glazen." (Uit 'De zwarte muze')

Vreemd genoeg komt in deze bundel zo goed als geen liefdespoëzie voor. Het lijkt wel of de dichter die voor zijn nieuwe vrouw niet schrijven kàn. Het is stilaan duidelijk geworden: Snoek laboreert in deze jaren aan een "bodemloos verdriet". De bundel waarin die neerslachtigheid als het ware thematisch wordt behandeld, is het postuum uitgegeven Schildersverdriet, waarvan de titel verwijst naar een nietig bloempje, de saxifraga umbrosa, dat best gedijt in de schaduw. Met "schildersverdriet" beduidt Snoek echter ook zijn verdriet om de onvolmaaktheid:

"En omdat alles wat hij liefhad even onvolmaakt is

als alles wat hij met zijn goede wil heeft aangeraakt

aanvaardt hij droef te zijn tot het einde der tijden.

Want na het schilderen komt het grote verdriet,

dieper dan de leegte na de liefde."

Sneeuw, winter, ijs, koorts, koud, dood, dor, dat zijn thans de sleutelwoorden. "Mijn hart zit op slot" klaagt de dichter en "Mijn lamp loopt leeg. Het licht is lek./ (…) En naast mij ligt een menselijke vrouw/ te wachten tot het nog eens lente wordt."  (Schildersverdriet)  Mede doordat aldoor meer symptomen van fysieke aftakeling, onder de vorm van artrose, optreden, flakkert de reeds van jongs af latent aanwezige doodsgedachte in alle hevigheid op.

"Als je in een boom woont moet je bidden

en hopen dat een hevig onweer losbarst

dat als een gek tekeer gaat in de takken

tot je neerploft in het zomerharde gras.

Als je rijp bent doet vallen weinig of geen pijn.

Alleen het wachten kan wat langer duren,

het zoet en onbeweeglijk blijven liggen

tot een wesp zich een smakelijk gat vreet

in het vlees van je peervormige hart.

Wie rijp is moet ook de gevolgen durven dragen."

De dichter van het licht staat hier vlak bij de definitieve nederlaag. In 1976 is er dan de pijnlijke juridische scheiding van Maria Magdalena en zijn kinderen. Het jaar daarop treedt Snoek in het huwelijk met Martine Laroye, maar ook dat helpt niet meer om "het grote onweer van de eenzaamheid" (Welkom in mijn onderwereld) te verdrijven. En  we horen de dichter elegisch jammeren en mea culpa slaan:

-"Ik weet het, mensen, die ik heb bemind,

het was een straf mij lief te hebben.

Mijn vrouwen heb ik zelf ontvreemd,

mijn kinderen werden verre mensen

en mijn vrienden gingen spoorloos dood."

De reus blijkt geveld. Het karkas dat de kwetsbare dichter omhulde, brokkelt aldoor verder af. Het stoere Persona-masker vertoont zodanige barsten dat het wellicht in de kortste tijd definitief van hem zou zijn afgevallen indien hij niet op 19 oktober 1981 tegen een grijpwagen te pletter was gereden... Of moeten we misschien toch zeggen: indien hij zich niet te pletter had gereden?...

Inderdaad, vanuit deze optiek is het best te begrijpen dat het schielijke overlijden van de dichter aanleiding heeft gegeven tot allerlei geruchten. Volgens sommigen zou Snoek zelfmoord hebben gepleegd. De woorden waarmee hij anderhalf uur vòòr zijn dood afscheid nam van Mieke Hermans zijn daar niet vreemd aan: "'Ja,' zei hij, en hij klopte op zijn auto alsof hij een beste vriend een schouderklopje gaf, 'daar ga ik mij nu mee doodrijden.'" (Uit het getuigenissenboek Ik ben steeds op doorreis)

Wat er ook van zij, of het uit vrije wil was of niet, "de vlinder, het mooiste insekt,/ vloog zich letterlijk dood" () zoals hij ergens schreef. Of misschien toch niet helemaal dood, nee. In de kleurrijke ruimte die bij het lezen van Snoeks poëzie in onze geest ontstaat, blijft de vlinder voortfladderen. En ik geloof dat dit nog vele jaren zal duren, zoniet voor altijd. "A thing of beauty is a joy for ever," zo is het toch. En Paul Snoek hééft inderdaad een aantal gedichten geschreven die wat men noemt 'eeuwig' zijn.

 

Frans DEPEUTER

Partager cet article
Repost0
4 mai 2014 7 04 /05 /mai /2014 18:48

 

guido-lauwaert.jpg

Guido Lauwaert

 

De Verenigde Staten en Duitsland dreigen met nieuwe sancties als de Russen nog langer stiekem wapens aan de Oekraïense Russen bezorgen. Na het afpakken van de Krim, het Cuba van Rusland, is de ondersteuning een stille strijd om gebiedsuitbreiding, daar komt het op neer. De rijke heeft altijd net zulke grote honger als de arme.

 

Opvallend in dit conflict is de stilte van Groot-Brittannië. Het afzijdig houden is zo opmerkelijk dat men zich vragen begint te stellen. Waar er ook maar ruzie is, steeds staan de Britten klaar om met opgeheven vinger harde taal te spreken. Groot-Brittannië schurkt zich politiek te pas en te onpas tegen de V.S. aan en is er als eerste bij om met oorlogstuig en mensen uitgedost in kledij die bij het oorlogsgebied passen, deel te nemen aan de spelen. En nu houdt Downing Street met de handen in de zakken de lippen stijf op elkaar. Eigenlijk is er maar één vraag: Waarom? En één antwoord: Daarom! De ingrediënten van de vraag zijn al gegeven, rest enkel toelichting bij het antwoord te geven.

 

De stilte van Downing Street is ingegeven om geen slapende honden wakker te maken. Als er één land rijk is aan buitenposten is het wel het zich nog steeds wanende British Empire. Door een bemoeienis zou het wel eens op de eigen buitengewesten gewezen kunnen worden en waar het Britse rijk koppig aan vasthoudt. De Britse buitengewesten zijn om te beginnen een twintigtal eilandjes, midden in de Indische Oceaan, die bekend staan als de British Indian Ocean Territory. Eens in het jaar komt de gouverneur in een motorsloep aangevaren en zwaaien kindertjes met vlaggetjes en zingen hem toe met het enige Engelse liedje dat ze kennen.

 

In totaal telt de British Empire tien buitengewesten, waarvan the Rock, beter bekend als de rots van Gilbraltar, en de Falklandeilanden de bekendste zijn. Maar het stuk graniet Ascension in de Zuid-Atlantische Oceaan behoort er ook bij. Net als Tristan, Sint-Helena, Bermuda, Noord-Ierland en Brits West-Indië. Tot één seconde na middernacht op 1 juli 1997 was ook Hongkong Brits eigendom. Het is de enige kolonie die, na bevrijd te zijn van de Britten, is opgenomen door het buurland China. Maar nog altijd hebben de Britten er een vinger in de pap, zij het moreel. De Britten blijven er van uitgaan dat Hongkong zo succesvol zal zijn dan tijdens hun patronage. In de Foreign Correspondents Club  wordt nog steeds op de vraag hoe het met de toestand van de stad momenteel gesteld is, geantwoord ‘verleden kon beter, heden gespannen, toekomst nog te bezien.’ Ja, de kwaliteit van de Britse koppigheid houdt stand tot de laatste vezel.

 

Oei! Misschien heb ik met dit exposé sommige mensen op vieze gedachten gebracht. Mensen die Vlaanderen binnen België willen laten bestaan, maar in ruil voor die toegeving denken aan het opnieuw inlijven van verloren gebied. Als het een eigen gewestelijk ministerie van Landsverdediging krijgt, wat niet onmogelijk is in een land dat er internationaal om bekend staat ministeries aan de lopende band te leveren, zou het wel eens kunnen denken aan het heroveren van Frans-Vlaanderen. Nadat Frankrijk, groot maar slap ter bene staande, verslagen is, zou dat nieuwe ministerie zijn blik kunnen laten vallen op het Verloren Land van Brabant en Limburg. De grens van Vlaanderen zou dan tot aan de Moerdijk reiken en een belangrijk deel van de Maas weer in eigen handen hebben. Dan kan het denken aan het heffen van tol. Tot het bedrag is terugbetaald dat Vlaanderen verloren heeft door de sluiting van de Schelde. Met rente, uiteraard.

 

Vlaanderen wordt dan weliswaar door de omliggende landen geen eiland, maar figuurlijk wel, en zal het even welvarend zijn dan Singapore, van 1819 tot 1959 in handen van het Britse Koninkrijk. Het verlies van deze kroonkolonie werd door alle Britten luidkeels betreurd, met voorop Winston Churchill. Zijn de nevengewesten van Vlaanderen weer veroverd, dan zal er niet getreurd maar gejuicht worden, met voorop Bart De Wever, de man met als geestelijke voorvader Staf De Clercq, en beschreven als ‘ STAF DE STERKE - LEIDER / LEERDE / LAMMEREN / IN LAARZEN / LOPEN’, in het door Hugoké getekende en door Hugo Claus geschreven stripverhaal Belgman.

Guido LAUWAERT

Partager cet article
Repost0
4 mai 2014 7 04 /05 /mai /2014 00:25

 

ConradWalker.jpg

De nieuwe thriller van Patrick Conrad wordt op 13 mei door John Vervoort te Antwerpen gepresenteerd om 20 uur in De Zwarte Panter.

*

Wie is de moordenaar van de vrouw in het bed van Johnnie Walker? De bloederige letters Ediapaso op de muur van de slaapkamer zijn een even groot raadsel voor commissaris Moermans, die het onderzoek leidt, als voor Walker zelf, die als eerste - verbijsterd - het verminkte lijk van Louisa, zijn ex-vriendin ontdekt. Na een hevige ruzie met haar in de Sikonos, het Griekse café aan de Antwerpse Koolkaai waar hij even vaak vertoeft als in zijn boekhandeltje in de Hoogstraat, zal iedereen hem wel met de vinger wijzen. Zijn onstuimig verleden als para in Rwanda en zijn ontslag uit het leger vanwege een post traumatic stress disorder spelen hem daarbij parten. Hij besluit onder te duiken en op zoek te gaan naar de ware toedracht van dit drama.

Johnnie's cafévrienden - een pittoresk zootje ongeregeld - speculeren volop terwijl Moermans dieper graaft in de familiebanden van Louisa en een klopjacht opent op Walker, die hij voor de geheimzinnige Ediapaso houdt.

De dertiende thriller van Patrick Conrad, bekend als schrijver, dichter, plastisch kunstenaar en filmmaker, biedt een enerverende cocktail aan spanning en vaart zowel als lakonieke beschouwingen bij het pseudo artistieke caféleven in het Antwerpen van de jaren tachtig.
Eerder werk van Conrad werd herhaaldelijk genomineerd voor de Hercule Poirotprijs, bekroond met de Diamanten Kogel 2007 en vertaald in het Duits en het Engels.
Zijn roman Limousine wordt dit jaar in Amerika verfilmd.

Partager cet article
Repost0
3 mai 2014 6 03 /05 /mai /2014 20:22

 

Pessoa en Ofelia

Pessoa en Ofélia


Wie kan er tegen de waarheid? Op deze vraag kan gewiekst een wedervraag volgen: watis de waarheid?

In poëzie en verhalen laat de waarheid zich soms even aanraken. Voor dit domein gelden trouwens flexibele wetten. Wat zich overtuigend gedraagt als waarheid ishet. Een gedicht of verhaal duurt tenslotte maar even. Zoals bijvoorbeeld de liefde niet zelden ook slechts kort aan ‘waar’heid onderhevig is.

De Portugese dichter Fernando Pessoa (1888 - 1935) ging op een bijzondere manier om met de waarheid. Hij had verschillende gescheiden waarheden in werk en in leven nodig.

Om tegen de werkelijkheid van zijn bestaan te kunnen, gebruikte de dichter ‘heteroniemen’. Hij splitste zich op in een aantal schrijvers. Elk van zijn afsplitsingen vertegenwoordigt een waarheid.

De liefde is in het tamelijk ongewone leven van Pessoa niet zo maar inpasbaar gebleken. De dichter leerde de negentienjarige Ofélia Queiroz (1900 - 1986) kennen. Hij onderhield met haar een relatie die waarschijnlijk louter platonisch was en die wij uit een merkwaardige briefwisseling kennen. Er zijn bijvoorbeeld brieven aan Ofélia waarin Pessoa zich op een onverwacht infantiele wijze uit.

In het recent verschenen De Zuilen (verschillende auteurs lieten zich in verhalen leiden door het gedachtegoed van een filosoof) neemt Guy Commerman de poëtische filosofie van Pessoa als uitgangspunt voor zijn bijdrage ‘Fado van waarheid’.

Commerman sluit behendig aan bij Pessoa’s verfijnd literair vernuft door van een curieuze vondst gewag te maken. Onder de beroemde hutkoffer met de volledige literaire nalatenschap van de Portugese dichter zou een niet eerder opgemerkte (met punaises vastgemaakte) bruine envelop zijn ontdekt. Zij bleek een voor Pessoa atypische tekst te bevatten: de beschrijving van een liefdesnacht met Ofélia.

De ongrijpbare, niet te kennen Fernando Pessoa, de Pessoa-bewonderaar Commerman én de dichter Guy Commerman zijn in ‘Fado van waarheid’ all rolled into one. Een fado geschreven vanuit een soepel en overtuigend gebaar.

Het maakt je nieuwsgierig naar de vertaalde liefdesbrieven van Ofélia en Fernando (Arbeiderspers 2005) en ook naar de andere filosofisch geïnspireerde verhalen in De Zuilen.

 

Guy Commerman e.a. – De Zuilen (dankzij de filosofie), informatie en bestelling: de.dochters@gmail.com

http://de-dochters-tekstredactie.com/

Erick KILA

Partager cet article
Repost0
2 mai 2014 5 02 /05 /mai /2014 20:26

 

Pim-de-Rudder.jpg

De legendarische en onvermoeibare galerist Pim De Rudder brengt werk van Margot Dieleman, Frans Heirbaut, Jacques Neve, Jan Stremes en Robert De keersmaecker.

Opening zondag 4 mei te 15 u.

Verwelkoming Thierry Van Eeckhout, inleiding Griet Ivens.

De tentoonstelling loopt tot 1 juni.

Galerij Pim De Rudder, Hoogstraat (rue M. Broodthaers), 9960 Assenede.

Open op zaterdag & zondag van 15u tot 18u of na afspraak (09 344 50 57).

Henri-Floris JESPERS

Partager cet article
Repost0
2 mai 2014 5 02 /05 /mai /2014 19:24

 

ConradVian.jpg

Boris Vian met een werk van El Lissitzky op de achtergrond...

 

Letterlijk betekent het pantheon 'het eregebouw voor de overleden beroemdheden van het vaderland', maar ook, in het oude Rome, 'een tempel aan alle goden gewijd' of nog 'de gezamenlijke goden van een religie in een literaire context'.

Een persoonlijk pantheon bestaat dus uit een chaotische keuze van bewonderde, al dan niet beroemde persoonlijkheden door wie iemand in zijn leven getroffen, beïnvloed of geïnspireerd werd. Een filmisch, literair of grafisch hiernamaals waarin voorbeeldige schimmen, iconen en halfgoden ongewild samenhokken.

Het idee voor de reeks A Pantheon dook toevallig op nadat ik een portret van de oudere Antonin Artaud van een achtergrond voorzag die mij achteraf aan een Delaunay deed denken. Ik haakte in met het portret van Saint-John Perse die ik ditmaal bewust voor een Mondriaan plaatste. En omdat de wiskundige eenvoud van de achtergrond bij de sobere strakheid van het personage paste, besloot ik om met de reeks door te gaan. Toen ik er achtendertig had gemaakt werd het plots droog in mijn hoofd. Niet dat ik buiten de geportretteerde persoonlijkheden of de geparodieerde schilders niemand anders bewonder. Maar het 'elan' was weg. En zoals het ook meestal met mijn romans, films of dichtbundels gebeurt, vond ik de vanzelfsprekende titel achteraf: A Pantheon.

De geportretteerde figuren zijn vooral schrijvers. Maar zij worden begeleid door een paar schilders, acteurs en actrices en twee regisseurs: Pasolini en Fritz Lang. Het feit dat ik, daar waar de keuze oneindig leek, precies voor deze overleden en soms vergeten helden gekozen heb, heeft vooral met hun al dan niet herkenbare maar plastisch interessante 'kop' te maken. Het ging er voor mij niet om een zo gelijkend mogelijk portret te tekenen. Wat mij in de eerste plaats boeide was hun uitdrukking, en al doende ontdekte ik dat de ziel, het karakter of de persoonlijkheid meestal via de blik en de mond getypeerd wordt. De koortsige blik van Boris Vian, de hautaine blik van Bacon en Stravinsky, de verdwaasde blik van Burroughs, de melancholische blik van Virginia Woolf, wanhopige blik van Beuys, de priemende blik van Beckett, de dromerige, doorzichtige blik van Rimbaud, omringd door de doorzichtige tulpen van Cy Twombly. De ironische mond van Henry Miller, de verborgen mond van Flaubert, de wulpse mond van Oscar Wilde, de benepen mond van Carlos Dummont de Andrade, de zuinige mond van Pessoa, de droevige mond van Buster Keaton.

Wat de achtergronden betreft heb ik (op vier bekende collages na) uitsluitend voor abstracte schilders gekozen. Figuratieve achtergronden zouden teveel de aandacht getrokken hebben. Abstracte achtergronden daarentegen werken per definitie decoratiever en waren dus meer aangewezen om als 'decor' te dienen. Het zijn geen kopieën maar gefantaseerde werken die qua techniek, compositie en kleurschakeringen de bekende originelen oproepen.

Wie bij wat past is een andere vraag. Hier was de keuze zuiver intuïtief of gedicteerd door een vorm van plastische dwang. Daarom heb ik ook de anachronismen niet geschuwd, zolang het eindresultaat een soort grafisch aanvaardbaar geheel vormde.

PatrickConrad.jpg

Patrick CONRAD

 

A Pantheon

Galerie Jan Dhaese, Ajuinlei 15 B, 9000 Gent

11 mei – 15 juni 2014

Donderdag – zaterdag, van 14 tot 18 u.

Zondag, van 11 tot 14 u.

Vernissage zondag 11 mei van 16 tot 19 u.

Partager cet article
Repost0

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche