Frans Depeuter publiceerde in 1990 De zwarte doos van Icarus. Een studie over het leven en de poëzie van Paul Snoek. (De Koofschep, Hilversum / Antwerpen, 1990, 293 p. Illustratie omslag: Jef Snauwaert, "Hommage aan Paul Snoek" ). Dit essay werd drie jaar eerder bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlanse Taal- en Letterkunde. De juryleden waren Christine D'haen, Paul Hadermann en Hubert van Herreweghen.
Hij schreef onderstaand essay voor onze Mededelingen. ■
"Een reus kent zichzelf.
Hij zoekt een meisje zoet als een konijn
om weg te goochelen in en uit
de grote goed van zijn hart."
(Paul Snoek, in 'De heilige gedichten')
Dat Paul Snoek aka Edmond Schietekat een klein hart en een grote bek had, is algemeen geweten. Het ambigue beeld stemt nog het meest overeen met dat van "een reus met een reusachtig hart" (Schildersverdriet), die ondanks zijn enorme gestalte en kracht toch verlangt naar de tederheid van een lief meisje, kortom die binnenin het tegenbeeld is van wat hij naar buiten toont.
Het gevolg van die ambiguïteit is dat er in zijn poëzie twee ogenschijnlijk tegengestelde richtingen te onderscheiden zijn: de kosmisch-metafysische en de grotesk-sardonische. Nu eens produceerde Snoek gedichten vol romantisch idealisme, vol praal, gejubel, tederheid en gulheid, kortom: vol affirmatie, en daarna liet hij weer teksten verschijnen vol platvloers realisme, vol anarchie, baldadigheid, spotzucht, blasfemie, in èèn woord: vol negatie.
Het op- en neergaan van Snoeks poëzie houdt gelijke tred met de vrouwen die een belangrijke rol in zijn leven speelden. Net zoals drie vrouwen, t.w. Cassandre Salvati, Marie du Pin en Hélène de Surgères, een creatieve impuls hebben gegeven aan Pierre de Ronsard, zo zal ook Snoeks creativiteit met drie grote liefdes aanwakkeren en uitdoven: Jeannette Hacquaert, Maria Magdalena Vereecke en Martine Laroye...
In de eerste bundels, Archipel (1954) en noodbrug (1955), is de liefde nog sterk geïdealiseerd. De liefjes fungeren als muze en worden benoemd met lieftallige koosnamen, zoals vleermuis-meisje, gouden afgodsmeisje, klaproosmeisje, zenuwmeisje, melkdauw-meisje, chinees meisje, meisje van koraal, korenmeisje, enz. Ook in de volgende bundels, Aardrijkskunde (1956) en Ik rook een vredespijp (1956), en in de cyclus Tussen vel en vlees (1956) blijft deze romantische interpretatie aanwezig.
"Uit de melkweg van de morgen
is zij in mijn zeewier aangespoeld,
naakt als hevig water,
uit het land der meeuwen.
In de flanken van haar adem
beefden dunne stengels
van onderzeese bloemen of geheimen
en haar blanke buik
zwol van dagenlange genade." (Uit 'Aardrijkskunde')
Eind '55 heeft de jonge dichter Jeannette Hacquaert leren kennen, aan wie hij trouwens Aardrijkskunde en Ik rook een vredespijp heeft opgedragen. Van dan af wordt het vitalistische gevoelen stabieler, maar de romantiek heeft nog steeds niet afgedaan, zoals o.m. blijkt uit het gedicht 'Outlaw':
"Ik heb de stem aangeraakt
van een indisch meisje
dat ik noem goudgroen
als een nachtgevende kever.
Zij was met een eenvoudig
geheim geladen en sprak
over de wereld als over
een hangende tuin van mos.
Ik heb de zoete holte
aangeraakt van haar stem,
die als een zwijgkei onder
water veel dieper was
dan de sterren ver zijn." (Uit 'Ik rook een vredespijp')
Gedurende drie jaar zijn Edmond Schietekat en Jeannette Hacquaert verliefd en zelfs verloofd, maar allengs verslechtert de verstandhouding. Het geïdealiseerde, romantische geloof brokkelt steeds verder af en het negatieve woelt zich onbedwingbaar naar boven, wat zich uit in bittere verzen als: "De liefde [is] afmattend als een waterpolomatch" en "de handen van de liefde/ zitten vol splinters" (De heilige gedichten).
In 1957 wordt Snoek onder de wapens geroepen en in Köln-Lindenthal maakt hij kennis met het werk van Klee, Miro, Tanguy en de Duitse dada-beweging. Te zamen met de aftakelende relatie met juffrouw Hacquaert zal deze nieuwe ervaring zijn absurdisme en cynisme nog versterken. In De heilige gedichten (1959, geschreven in januari-mei 1958) moet naast andere traditionele instellingen ook de burgerlijke liefde het zwaar ontgelden. Een voorbeeld hiervan is 'Het vlaamse meisje':
"Van paarderuggenleder is de rug van
mijn geeuwende zuster. Zij bidt als een
leeuw, zij jankt als een god, zij geeft
het mensdom elke maand een liter bloed.
Maar hard als een hardere tepel
en stijf als de heup van een zilveren lepel
en stukgebeten als een strijkstok,
is haar hart."
De ontheiligende Heilige gedichten waren voor Snoek een soort van geestelijk lavement. Wanneer hij op het eind van zijn militaire dienst met Jeannette Hacquaert gebroken heeft, vangt zowel op poëtisch als op gewoon menselijk en op zakelijk vlak een erg vruchtbare periode aan. In 1960 wordt hij namelijk tot over de oren verliefd op Maria Magdalena Vereecke, die zijn grote Muze zal worden. Hij huwt haar het jaar daarop. Ondertussen is hij ook zijn vader opgevolgd als afgevaardigde beheerder van de Weverijen Schietekat. In 1963 bouwt hij een mooie bungalow te Temse-Velle en wordt vader van twee jonge Snoekjes tegelijk, Jean en Paul. Het geluk en het zelfvertrouwen van de dichter zijn zo groot dat hij zich in de volgende bundels achtereenvolgens identificeert met de Romeins-Griekse halfgod Hercules, de Franse kardinaal-staatsman Richelieu (= rijke plaats!) en de toekomstvoorspeller Nostradamus (= wij geven al het onze).
In prachtige oden wordt de liefde tussen man en vrouw geprojecteerd tegen het kosmisch liefdesgebeuren tussen de vrouwelijke elementen (water en lucht) en de mannelijke elementen (vuur en aarde), waardoor volgens de oudgriekse filosoof Empedocles de dingen zouden ontstaan en vergaan. Snoek heeft het over "de grote omhelzing der schepping" (Op de grens van land en zee) waarin vooral de zee/het water en de zon een belangrijke rol spelen, de ene als de "alles-begrijpende" en "voedzame" moeder, de andere als de "goede" en "bewonderenswaardige" (Hercules) vader.
De opulente verbeelding, de triomfantelijke toon, de profetische adem en niet het minst het pralerige woordgebruik maken van de trilogie Hercules (1960), Richelieu (1961) en Nostradamus (1963) ongewoon rijke bundels. Vanuit zijn rijkdom zal de dichter thans "schenken" wat hij zelf in overvloed bezit: de bundels staan bol van woorden als liefde, vreugde, licht, vrede, kracht, weelde, rust en vooral waarheid... In feite is deze triptiek èèn lange, aangehouden juichkreet, één jubelend alleluja. Zijn vrouw, Maria-Magdalena – voor wie hij een prachtige cyclus vol sacrale erotiek schrijft (Gedichten voor Maria-Magdalena)– en zijn kinderen maken de dichter eindeloos gelukkig...
-"Schoon, dit is de leeuwin in het maanlicht.
Haar welpen warm onder de zwelgende nacht." (Uit 'Nostradamus')
-"Het woord is vleesgeworden en het klinkt
levend in den lijve van een heilig wonder:
mijn zonen zijn geboren en de koning drinkt.
Nu is het tijd om als een trage vader
te werken in de trouwe aarde van de rust,
de stilte te veredelen tot stilgeworden eenvoud
en God te danken om de goedheid van de goden." (Uit 'Nostradamus')
In zijn roekeloze overmoed heeft Snoek zich ondertussen in een zakelijk avontuur gestort dat hem slecht zal bekomen: het paalfunderings-bedrijf Atlas. Hij neemt ontslag bij de firma Schietekat en, wanneer Atlas in moeilijkheden komt, verkoopt hij zelfs zijn nieuwe huis en de aandelen in het bedrijf van zijn vader om het kapitaal van Atlas te kunnen verhogen. Het blijft echter aldoor bergaf gaan, zowel met Atlas als met Snoek zelf, die vanuit zijn depressie De zwarte muze (1967) zal schrijven.
Zelfs de geboorte van zijn dochter Sofie (1966) heeft niets kunnen redden. Het Atlas-avontuur heeft onherstelbare schade aangebracht aan zijn huwelijk. De reeds danig ontluisterde liefde takelt aldoor verder af, en wanneer Snoek en Maria-Magdalena uiteen gaan, steken sterker dan ooit eenzaamheid, droefheid en verbittering de kop op.
"Waar is de tijd, dat jij me voedde met je weelde,
mij in een praalbed proeven liet de eetlust van je slaap,
of met mij woonde in een huis dat ik rechtvaardig bouwde
en waar het goed was je ruimschootse minnaar te zijn? (Uit 'De zwarte muze')
Het wordt van kwaad erger. In 1970 schrijft de ontredderde dichter zijn wrange Gedrichten (1971) en een paar jaren later verschijnt de nog meer ontluisterende bundel Frankenstein (1973). In deze "griezelgedichten", zoals hij ze zelf ook wel etiketteert, trekt Snoek op een onvoorstelbaar cynische manier ten strijde tegen al wat hem ergert. Uiteraard moeten ook de bloemenromantiek en de vrouw het ontgelden. Sommige van deze teksten zijn zo wansmakelijk en scabreus dat ze wellicht eerder als grollen dan als poëzie de geschiedenis zullen ingaan.Aldus b.v. 'Love Story', waarvan het volgende, zij het niet het strafste, proefje:
-"Zij sidderde en spreidde zich open
in de meest geile houding die ze kende
en huilde van verrukking
toen het waggelende monster
haar gonzend en sissend besprong
en haar met zijn roestvrije penis
zo hard als een slagboom, binnendrong
en haar buik tot aan de ribben doorboorde." (Uit 'Frankenstein')
Geheel volgens de op- en neergaande beweging van de zee zal zich ook nu weer uit de absurditeit van de Frankenstein-gedrichten een nieuwe periode van 'zuivere' poëzie ontwikkelen. Het vitalisme van Snoek is nog niet helemaal dood. Dat verkondigt hij triomfantelijk in Ik heb vannacht de liefde uitgevonden (1973), waarin hij zingt:
"Vrouwen moeten mooi zijn en veel vliegen.
Met wijde, zwijgende vleugels bewegen,
wanneer ik slaap in de wieg van de maan
of tussen heldere zeilen verblijf
in een der zeven zeeën dezer aarde.
Hoog boven de torens van mijn dromen
zij moeten sierlijk zweven met stille motoren,
wanneer ik mijn kasteel bewoon
en werk aan de geheimen van de verte."
Wie goed luistert, hoort in deze gedichten echter nogal wat voluntarisme doorklinken. Het "moeten" en "willen" is niet uit de lucht.En ook het sarcasme is nog niet ver weg. De dichter probeert zich inderdaad op te peppen in Een feest zoals eeuwen geleden, zoals hij een van de cycli noemt. Een paar bladzijden verder reeds bekent hij dat hij "als een ei (ligt) te janken in (z)ijn nest" en dat hij "alleen (woont) met (z)ijn worm in een donkere doos" (Ik heb vannacht de liefde uitgevonden):
-"In een omslachtig bed vol eenzaamheid,
met pluizige tranen en een lange winter,
zo eindigt steeds de liefde uitzichtloos."
-"Dan lig je als een ei te janken in je nest.
Vogels vliegen vòòr de winter naar het zuiden
maar ik ben gedoemd om dankbaar te denken
tot ik er oud en lelijk van word."
En dan komt de laatste, hoewel minder uitgesproken, bloeitijd. In 1975 ontmoet Snoek zijn derde grote liefde, Martine Laroye. Maar ook deze stimulans kan het negatieve gevoel niet verdrijven. De dichter kan zijn nieuwe bruid alleen maar Welkom in mijn onderwereld (1978) heten ineen bundel die hoofdzakelijk winter- en doodsgedichten bevat. Hij kan het verloren geluk niet vergeten en denkt met spijt terug aan
"…het dak, waaronder ik de warmte achterliet
en waar nu droefheid zal ontstaan
in het verbrede bed, in de verloren kamers
en het meest in alle fijngebroken glazen." (Uit 'De zwarte muze')
Vreemd genoeg komt in deze bundel zo goed als geen liefdespoëzie voor. Het lijkt wel of de dichter die voor zijn nieuwe vrouw niet schrijven kàn. Het is stilaan duidelijk geworden: Snoek laboreert in deze jaren aan een "bodemloos verdriet". De bundel waarin die neerslachtigheid als het ware thematisch wordt behandeld, is het postuum uitgegeven Schildersverdriet, waarvan de titel verwijst naar een nietig bloempje, de saxifraga umbrosa, dat best gedijt in de schaduw. Met "schildersverdriet" beduidt Snoek echter ook zijn verdriet om de onvolmaaktheid:
"En omdat alles wat hij liefhad even onvolmaakt is
als alles wat hij met zijn goede wil heeft aangeraakt
aanvaardt hij droef te zijn tot het einde der tijden.
Want na het schilderen komt het grote verdriet,
dieper dan de leegte na de liefde."
Sneeuw, winter, ijs, koorts, koud, dood, dor, dat zijn thans de sleutelwoorden. "Mijn hart zit op slot" klaagt de dichter en "Mijn lamp loopt leeg. Het licht is lek./ (…) En naast mij ligt een menselijke vrouw/ te wachten tot het nog eens lente wordt." (Schildersverdriet) Mede doordat aldoor meer symptomen van fysieke aftakeling, onder de vorm van artrose, optreden, flakkert de reeds van jongs af latent aanwezige doodsgedachte in alle hevigheid op.
"Als je in een boom woont moet je bidden
en hopen dat een hevig onweer losbarst
dat als een gek tekeer gaat in de takken
tot je neerploft in het zomerharde gras.
Als je rijp bent doet vallen weinig of geen pijn.
Alleen het wachten kan wat langer duren,
het zoet en onbeweeglijk blijven liggen
tot een wesp zich een smakelijk gat vreet
in het vlees van je peervormige hart.
Wie rijp is moet ook de gevolgen durven dragen."
De dichter van het licht staat hier vlak bij de definitieve nederlaag. In 1976 is er dan de pijnlijke juridische scheiding van Maria Magdalena en zijn kinderen. Het jaar daarop treedt Snoek in het huwelijk met Martine Laroye, maar ook dat helpt niet meer om "het grote onweer van de eenzaamheid" (Welkom in mijn onderwereld) te verdrijven. En we horen de dichter elegisch jammeren en mea culpa slaan:
-"Ik weet het, mensen, die ik heb bemind,
het was een straf mij lief te hebben.
Mijn vrouwen heb ik zelf ontvreemd,
mijn kinderen werden verre mensen
en mijn vrienden gingen spoorloos dood."
De reus blijkt geveld. Het karkas dat de kwetsbare dichter omhulde, brokkelt aldoor verder af. Het stoere Persona-masker vertoont zodanige barsten dat het wellicht in de kortste tijd definitief van hem zou zijn afgevallen indien hij niet op 19 oktober 1981 tegen een grijpwagen te pletter was gereden... Of moeten we misschien toch zeggen: indien hij zich niet te pletter had gereden?...
Inderdaad, vanuit deze optiek is het best te begrijpen dat het schielijke overlijden van de dichter aanleiding heeft gegeven tot allerlei geruchten. Volgens sommigen zou Snoek zelfmoord hebben gepleegd. De woorden waarmee hij anderhalf uur vòòr zijn dood afscheid nam van Mieke Hermans zijn daar niet vreemd aan: "'Ja,' zei hij, en hij klopte op zijn auto alsof hij een beste vriend een schouderklopje gaf, 'daar ga ik mij nu mee doodrijden.'" (Uit het getuigenissenboek Ik ben steeds op doorreis)
Wat er ook van zij, of het uit vrije wil was of niet, "de vlinder, het mooiste insekt,/ vloog zich letterlijk dood" () zoals hij ergens schreef. Of misschien toch niet helemaal dood, nee. In de kleurrijke ruimte die bij het lezen van Snoeks poëzie in onze geest ontstaat, blijft de vlinder voortfladderen. En ik geloof dat dit nog vele jaren zal duren, zoniet voor altijd. "A thing of beauty is a joy for ever," zo is het toch. En Paul Snoek hééft inderdaad een aantal gedichten geschreven die wat men noemt 'eeuwig' zijn.
Frans DEPEUTER