Clem Neutjens werd geboren te Mechelen op 9 augustus 1928. Hij studeerde Germaanse filologie aan de KULeuven (1946-1950) en behaalde er zijn licentiaatsdiploma met de verhandeling De liefde in het werk van Albrecht Rodenbach, naast het baccalaureaat in de wijsbegeerte. Daarna volgden twee jaar legerdienst in Gent, waar hij door een introductie van prof. Westerlinck in contact kwam met Herman Uyttersprot en het project van een doctoraat wellicht definitief vorm kreeg.
Van 1953 tot 1965 was Neutjens als leraar verbonden aan het Sint-Michielscollege te Brasschaat. Hij gaf er les (Nederlands en Frans) in hoofdzakelijk de ‘lagere cyclus’, wat hem iets meer ruimte bood om ondertussen ook aan zijn doctoraat te werken. Oud-leerlingen herinneren zich hem als “één van onze beste leraars” of “een innemende persoon die erg stipt en ordelijk tewerk ging”. Bovendien was hij op school zeer nauw betrokken bij de Tekenakademie (o.m. als lid en later voorzitter van de raad van beheer) en bij de Literaire Akademie (als mentor van fervente lezers en schrijvers-in-spe, die overigens geregeld ten huize Neutjens ontvangen werden), zelfs nadat hij in 1965 het college verlaten had – deze ‘akademies’ waren door toenmalig leraar Bart Mesotten in het leven geroepen. Belangrijker echter is de vaststelling dat Neutjens zelfs bij die jongsten van het secundair niet aarzelde om het vrij enge kader van een bloemlezing als Zuid en Noord met eigen ‘stencils’ te overstijgen en auteurs als Marsman of Walschap te introduceren, of om oudere en geïnteresseerde leerlingen van hogere leerjaren ook kennis te laten maken met het academisch-filologische bedrijf. Na zijn doctoraat (1963) werd hij door de toenmalige rector van het college benoemd tot ‘coördinator voor taal- en letterkunde’.
Op 16 mei 1963 doctoreerde Neutjens te Leuven, met grote onderscheiding, met het proefschrift Friedrich Gundolf. Zijn cultuurhistorische achtergrond, zijn theorie en methode.
“Prof. dr. José Aerts (Albert Westerlinck) loofde het hoog intellektueel niveau, de meesterlijke ontledingen van het oeuvre van Gundolf en vooral het feit dat het werk van Dr. Neutjens de eerste grondige studie is van de literaire teorieën van Friedrich Gundolf.” (1)
Dit doctoraat werd later uitgegeven als Friedrich Gundolf. Een methodologisch onderzoek van zijn belangrijkste werken (Heideland, 1968). In juli 1965 werd Neutjens benoemd tot hoogleraar aan de UFSIA in de faculteit Wijsbegeerte en Letteren, sectie Germaanse filologie.
Als student Germaanse kreeg ik van hem les gedurende vier jaar, zowel aan de UFSIA (1970-1972) als aan de UIA, die in 1972 was opgericht (waar hij voorzitter van het departement taal- en letterkunde en decaan zou worden, lid van de Rectorale Raad en de Algemene Vergadering, en beheerder van academische aangelegenheden).
Dat impliceerde gedurende vier jaar het uitermate boeiende vak ‘Literatuurwetenschap’, maar in de kandidaturen ook ‘Oude Nederlandse teksten’ en ‘Heuristiek’ of studie van de bronnenapparaten van de (Germaanse) filologie, waar een vierdelige cursus van zowat 450 bladzijden bij hoorde boordevol bibliografieën en bibliografieën van bibliografieën. Hoe moest je zoiets in godsnaam onder de knie krijgen? Neutjens’ mededeling dat het allemaal niet ‘geblokt’ moest worden en dat het om een ‘open boek’-examen zou gaan, stelde me niet erg gerust. Want zijn voornaam mag dan wel ‘de genadige, de goedmoedige’ betekenen, in die kandidatuurjaren aan de UFSIA – met de toen nog vigerende vrij grote afstandelijkheid tussen prof en student – noopte zijn verschijning ons allemaal tot wat ik nu maar enigszins eufemiserend ‘ontzag’ en ‘omzichtigheid’ zal noemen, en het was bij alle studenten bekend dat hij niet al te gul was met zijn punten. Maar het is uiteindelijk gelukt en ik koester die vier kanjers, die mij in latere jaren danig van dienst zijn geweest, nog steeds met veel eerbied, net zoals zijn Techniek van de filologische arbeid trouwens. Aan de germanisten van de Duitse sectie gaf hij het vak ‘Oude Duitse teksten’ en als ik het goed heb, doceerde hij in de rechtsfaculteit ook het vak ‘Europese literatuur’.
Maar vooral dus een ontzaglijke rijkdom op het gebied van de literatuurwetenschap: psychologische en sociologische literatuurstudie, receptie-esthetica, structuralisme, linguïstische poëtica en stilistiek, het probleem van de evaluatie van literaire werken, wetenschappelijkheid (objectiviteit versus subjectiviteit), literarireit … voor ons destijds soms vrij cryptische (en erg recente) theorieën, benaderingen of concepten die hij als voortreffelijk didacticus feilloos wist te verduidelijken en toegankelijk te maken, zeker tijdens werkcolleges aan de UIA waar van de studenten onvoorwaardelijk eigen lectuur werd verwacht en inbreng onder de vorm van serieus debat. In 1984 synthetiseerde en becommentarieerde hij die diverse literatuurbenaderingen onder de titel Methoden als listen in boekvorm (Acco).
Als wetenschapper (2) werd hij gedreven door enerzijds een onvoorwaardelijke liefde voor zijn studieobject – de literatuur, maar anderzijds door op zijn minst waakzaamheid zoniet erg kritisch wantrouwen ten aanzien van haar studie-methoden (die hij trouwens veelzeggend genoeg ‘listen’ noemde: pogingen om de literaire ongrijpbaarheid te verschalken). Als student beseften we helaas te weinig hoezeer Neutjens het revolutionaire, subversieve, her-scheppende karakter van kunst en literatuur genegen was, al voelden we dat ongetwijfeld ‘onderhuids’ aan. Die scepsis ten aanzien van zijn eigen discipline zou hij later in steeds explicietere bewoordingen ventileren, waarbij verwijten als ‘sclerosering’, ‘steriel narcisme’, ‘gewild cryptisch jargon’ of ‘reductionisme’ ten aanzien van het literair-wetenschappelijke ‘bedrijf’ niet van de lucht waren. Deze positiebepaling van Neutjens, die paradoxaal of ambivalent kan lijken, wordt door zijn collega Walter Gobbers echter omschreven als complementair, als gezonde zelfkritiek en als een uiting van gefundeerde afkeer van methodologische eenzijdigheid ten aanzien van de complexiteit van het kunstwerk. Bovendien beklemtoonde Neutjens telkens weer de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de universiteit en van de wetenschap, ook die van hem, tot op de hoogste niveaus van Academia (2).
Het valt dan ook niet zo moeilijk te begrijpen dat Neutjens zich tijdens zijn emeritaat meer en meer afkeerde van de wetenschapsbeoefening in ‘enge’ zin. Zelf vertrouwde hij mij een aantal jaren geleden toe dat hij voortaan zijn energie wilde wijden aan dingen die hem maatschappelijk relevanter én dringender leken, vandaar zijn belangeloze inzet voor Moeders voor Moeders in de Antwerpse Seefhoek. Maar het verklaart wellicht ook zijn toenemende belangstelling voor concrete, actieve participatie aan toneel (bij de theateropleiding Open Living te Berchem, bijvoorbeeld) of in het kunstgebeuren (via toespraken bij vernissages).
Clem Neutjens kon zich ten volle onplooien tijdens het gouden tijdperk van eind jaren zestig, begin jaren zeventig, een scharniertijdperk waarin een vernieuwend enthousiasme schering en inslag was op alle terreinen en zowat alles mogelijk leek, ook en vooral aan de pas opgerichte nieuwe Antwerpse universiteit, de UIA. Als studenten werden we plots geconfronteerd met een nieuwe academische cultuur: de relatie tussen profs en studenten veranderde grondig, en vooral werd ons door verschillende professoren op het hart gedrukt dat we als afgestudeerden niet mochten vastroesten in academische zelfgenoegzaamheid maar veeleer de socratische wijsheid moesten blijven koesteren ‘dat we in feite nog niks wisten’. Zelfrelativering, kritische zin, volgehouden creativiteit en nieuwsgierigheid: dat waren uitingen – én permanente opdrachten – van dat nieuwe, fantastische, uitdagende en bevrijdende klimaat waarin Neutjens ten volle kon gedijen maar dat hijzelf tegelijkertijd heel actief en doelbewust mee bepaalde en vorm gaf. Hoe ver hij daar blijkbaar zelf in kon gaan, wordt plezierig duidelijk uit volgend getuigenis van Vitalski:
“op een vrydagmiddag tydens een cursus franse filosofie onderbrak ik die professor neutjens in zyn bepaalde lofzang op jeanpol sartre, zeggende:"als u dat meent, professor, dan moet u, vind ik, ons nu metéén naar parys brengen!!" professor clem neutjens zei meteen:"wat doet u zometeen?" "ikke? niet veel, het wordt weekend." "leg uw jas dan al maar in myn koffer, we zyn er vandoor." hy deed het, zomaar onvoorbereid heeft die neutcrazy ons toen naar parys gechauffeerd (myzelf, ginette en emanuel bruynseraede) én ons daar een weekend lang overal rondgeleid. superfreak!! gelukkig, hy was erg ziek, maar nu is hy weêr helemaal op de been!!” (3)
Ik ga er nog altijd trots op dat ik onder zijn hoede mijn licentiaatsverhandeling mocht schrijven en indienen, overigens probleemloos in de destijds ‘revolusionaire spelling’ in Kollewijnse trant (‘funksie’, ‘marksisties’, ‘burgerlik’, ‘werkdefinisies’, ‘essensie’, ‘teoreties’, dat soort dingen). Het kon toen allemaal. Bovendien was die ietwat raadselachtige prof van de kandidaturen ondertussen een erg minzame en bezorgde mentor-promotor geworden die mij meermaals privé, dus bij hem thuis, ontving voor overleg en verbetering van de tekst, die lectuur suggereerde en zelfs voorstelde om voor mij artikels te lezen en samen te vatten.
Die ‘thesis’ werd uiteindelijk gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en daarna zelfs opgepikt door Kritisch Akkoord. Ik stel, nu pas, tot mijn verbijstering en schaamte vast dat in beide gevallen nergens gewag wordt gemaakt van de oorspronkelijke vorm van dat artikel noch van de promotor die aan de basis ervan lag. Ik troost mezelf echter met twee gedachten: ten eerste dat dit verzuim hoogst waarschijnlijk gedicteerd werd door redactionele richtlijnen, en ten tweede dat Clem Neutjens zélf zonder enige twijfel gelukkig was met deze publicatie.
Hij overleed, omringd door de liefdevolle zorgen van zijn familie, thuis te Brasschaat op 28 mei. De afscheidsviering heeft plaats in de H. Hartkerk te Brasschaat-Donk, Kapelsesteenweg 216, op donderdag 5 juni 2014 om 11 uur.
Ik blijf hem erg dankbaar voor heel veel en koester blijvend zijn inspirerende herinnering.
Luc PAY
(1) Aldus de anonieme kroniekschrijver in Schakel. Kontaktblad van het Sint-Michielskollege, jrg. 15 (1963) nr. 2, p. 5.
(2) Zie: J. Van Houtte, ‘Aantekeningen voor een portret’ en Walter Gobbers, ‘Clem Neutjens en de Algemene Literatuurwetenschap’ in: Luc Herman, Geert Lernout & Paul Pelckmans [red.], Veertien listen voor de literatuur. Huldeboek aangeboden aan Prof. Dr. Clem Neutjens. Kapellen, Pelckmans, 1993.
(3) http://vitalskiblog.blogspot.be/2008/10/blog-post_2712.html