Overblog
Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
15 janvier 2009 4 15 /01 /janvier /2009 21:58

Op 25 januari 2009 is modehistorica Nele Bernheim te gast in de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience. Zij vertelt er het verhaal van het Brusselse, avant-gardistische modehuis Couture Norine, dat bijna een eeuw geleden aan de wieg stond van de Belgische avant-garde mode.
Tijdens de Nottebohmlezing van 25 januari 2009 vertelt modehistorica Nele Bernheim het verhaal van het Brusselse couturehuis Norine. Geleid door het charismatische koppel Paul-Gustave Van Hecke (1887-1967) en Honorine Deschryver (1887-1977), was het modehuis bijna veertig jaar lang een kruispunt tussen diverse kunstdisciplines. Norine werkte samen met expressionisten en surrealisten zoals René Magritte, Man Ray en Max Ernst. Het modehuis stond garant voor zijn artistiek hoogstaande en vooruitstrevende ontwerpen en was het eerste dat niet kopieerde van Parijs. Daarom kan het worden beschouwd als de voorloper van de hedendaagse Belgische avant-gardemode.
Nele Bernheim (°1974) doctoreert in de Beeldende Kunsten aan de Associatie Universiteit & Hogescholen Antwerpen met een proefschrift getiteld Couture Norine, Brussels: The Embodiment of the Belgian Avant-Garde, 1916-1952.

 

Retrospectieve E.L.T. Mesens in het Casino te Knokke, 1962.

Tweede van rechts: Norine naast Paul-Gustave van Hecke

(Foto: ex-collectie barones Manteau; coll. HFJ, Antwerpen)

Vanaf haar opening in 1936 vormt de Nottebohmzaal dankzij haar intieme en mysterieuze karakter een ideaal decor voor exposities en lezingen. Eén zondag per maand vindt er een Nottebohm-lezing plaats. Tijdens deze lezingen worden telkens andere culturele en maatschappelijke thema's aangesneden. De eerste lezing van het jaar 2009 vertelt het verhaal van het avant-gardistische modehuis Couture Norine. Aansluitend op de lezing krijgt het publiek de gelegenheid om met de spreker na te praten bij een glaasje.

PRAKTISCH
Nele Bernheim
Couture Norine, 1916-1952: Kunst in Mode, Mode in Kunst.
25 januari 2008 / 11 uur
Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience

Hendrik Conscienceplein  4
2000 Antwerpen
Tel. 03 206 87 10
www.consciencebibliotheek.be

Na de lezing wordt u een drankje aangeboden
-Toegang 5 €
-Gelieve te reserveren via consciencebibliotheek@stad.antwerpen.be

Partager cet article
Repost0
12 janvier 2009 1 12 /01 /janvier /2009 21:15

Van Maele nam al na de eerste jaargang (oktober 1962 - juli 1963) ontslag uit de redactie van Labris om in september 1963 toe te treden tot de vernieuwde Tafelronde. Kazan getuigt:

Weldra zou blijken dat de karakters van Marcel en Leon onverenigbaar waren en hun visies op de functie van de poëzie totaal tegengesteld.

Was Hugo Neefs de theoreticus van de groep, Van Essche was zonder meer de goeroe, die niet alleen verkondiger en bewaarder was van de esoterische leer, maar ook genadeloos de harten en nieren van zijn volgelingen proefde. Hij vertoonde nogal wat sectarische trekjes, en Van Maele hield het voor bekeken.

De solidariteit met Labris belette Kazan niet samen met Van Maele de overstap naar De Tafelronde te zetten. In een pijnlijk incident hadden ze trouwens beiden stelling genomen ten gunste van De Vree.

Adriaan de Roover, Ben Klein, Adriaan Peel, Tony Rombouts en ene Mil S’Jongers hadden in een scherp pamflet, De Vree: de dood van een criticus, Paul genadeloos in zijn hemd gezet: “Wij laten hem vallen… Wij hebben hem begraven”.

Werner Spillemaeckers reageerde met De Vijf tegen De Vree, een schotschrift waarin hij betoogt dat de aantijgingen van “de Vijf” als “boemerangs” op hun hoofd terecht kwamen:

Dit document is uniek in zijn voze humor en zijn aanstellerij, in zijn idiote en leugenachtige bewijsvoering en symptomatisch voor de artistieke en essayistische kritiek die wij beleven. Wat mij heeft aangezet tot de ontleding van dit geval van verdwazing en collectieve miniatuurmoed is niet zozeer de appreciatie van een gewetensvol en geleerde criticus, dan wel de lol, die vijf potsenmakers mij bezorgden.1

Spillemaeckers verontschuldigt “de piepjonge Rombouts en de totaal onbekende S’Jongers” voor hun voortvarendheid: “zij weten niet beter”. De Roover dicht hij “vissenverstand” toe, Peel en De Roover worden afgedaan als “derderangsdichters” en Klein wordt inconsequentie aangewreven.

In het collectieve manifest De vre(dige) dood van enkele huichelaars poneerden Max Kazan, Hugo Neefs, Leon van Essche, Marcel van Maele en Ivo Vroom:

… er is in Vlaanderen niemand die door zijn aktie, zoveel inspanningen voor het avant-gardisme heeft geleverd. […] Paul de Vree heeft de verdienste het avant-gardisme in Vlaanderen in kaart te hebben gebracht.

Het was dus een hete zomer geweest in de Antwerpse kringetjes. Binnen de redactie van De Tafelronde had trouwens de jongste jaren iets plaatsgevonden dat erg op een afvalrace leek, en het bestaan zelf van het tijdschrift kwam op de helling. Op 21 september 1963 kon De Vree echter melden:

De Tafelronde kan opnieuw van wal steken. De vaste medewerkers zijn: Henri Chopin, Freddy de Vree, Henri-Floris Jespers, Max Kazan, Jan van der Hoeven, Frans van der Linde en Marcel van Maele.2

Paul de Vree stelde zich bescheiden tevreden met de titel van redactiesecretaris, maar het blad werd meer dan ooit zijn persoonlijke spreekbuis: hij was gewoon het tijdschrift, waarvan hij niet alleen de redactionele maar ook de financiële last droeg. De formele toestand had hij nu aan de reële aangepast: als redactiesecretaris zonder redactie maar met vaste medewerkers was hij nu omringd door een nieuwe ploeg. Het voordeel was alvast dat met een spookredactie niet vergaderd hoefde te worden, waardoor alleszins ruzies vermeden werden. Voor zover er überhaupt overleg gepleegd werd, gebeurde dat bilateraal bij een borrel aan de lage tafel bij Pauls thuis.

Henri-Floris JESPERS

Wordt vervolgd)

1 Werner SPILLEMAECKERS, De Vijf tegen De Vree, juli 1963.

Opgenomen in: W. SPILLEMAECKERS, Vanaf alfa, s.l. [Deurne], Artisjok, 1970, pp. 12-14.

2 Brief van P. de Vree aan H.-F. Jespers, 21 september 1963.

Partager cet article
Repost0
12 janvier 2009 1 12 /01 /janvier /2009 21:04

Nog voor zijn eerste huwelijk maakte Van Maele zijn debuut als dichter. Bij de verschijning in 1956 van Soetja (de naam van een Koreaans meisje) decreteerde Urbain van de Voorde in De Standaard dat Van Maele “tot het intellectueel janhagel van het gemeenste allooi” behoort. Marcel was toen redacteur van Njet (oktober 1956 – juli 1958), volgens Louis Paul Boon een “nogal stof opjagend” tijdschrift.1

Njet kiest geen kleur, zeggen de medewerkers. Maar ons lijkt dat iets te zijn dat we revolutionair-katholiek zouden noemen. Het klinkt niet gekker dan het is. Ten andere, in de loop der jaren zijn er immers katholieke jongeren geweest die revolutionair deden, en zich op Kristus zelf beriepen als de hervormer bij uitstek.2

Kari Bert, Marc Braet, Marcel Brauns SJ, Hubert van Herreweghen, Jan Vercammen en Luc Peire werkten mee aan Njet, waarin sterk polemische en scherp gestelde redactionele stukken verschenen. Geliefde schietschijven waren Hubert Lampo, Raymond Herreman, Jan Walravens, Maurice Roelants en Urbain van de Voorde, kortom, de boegbeelden van zowel de “linkse” als de “rechtse” kritiek. (In die muffe jaren stond “rechts” voor “katholiek” en “links” voor “vrijzinnig”.)

In 1957 hield kunstschilder Joris Houwen (1925-1998) aan het Sint-Pauluspleintje in Oostende Het Kroegske open, een café annex kunstgalerie waar het nogal anticonformistisch aan toe ging. Tussen januari en maart 1957 verschenen de twee afleveringen van het tijdschrift Kroeg, een gestencilde uitgave onder de redactie van Van Maele en Houwen, waar Ludwig Alene, Claude Corban, Kari Bert en Cees L. Kruithof aan meewerkten.

De tweede bundel van Van Maele was “ontsierd met monotypen van Joris Houwen”, aldus Boon. Hij was van oordeel dat de verzen “een beetje teveel op het gevoel van de lezer (willen) spelen, zoals b.v. duivenmelkers op weduwschap spelen”. Van Maele is soms “afschuwelijk”, en soms is hij “alleen barok”. En af en toe “laat hij ons voelen dat, ondanks zijn onbeholpenheid een echte dichter radeloos zit te wachten om aan bod te mogen komen”.3

Paul de Vree zou als eerste wat grondiger ingaan op Van Maele’s werk. In Close-up 2 der Vlaamse dichtkunst van nu besprak hij Pamflet 1: poëtische nota’s over het bewustzijn (1960), samen met Hondsjeugd N.V. van Max Kazan en Leon van Essches XIII kankerremedies, en vestigde hij de aandacht op Van Maele’s Ik ben een kannibaal (1961) en Kazans Blues onderzee.4

In 1962 zetelden Van Maele, Kazan en Van Essche in de redactie van Labris. Over de ontstaansgeschiedenis van dit “literaris tijdschrift der 60-ers” legde Kazan een minutieuze en helder getuigenis af in Barbaar in mijn mond. Hij onderstreept dat zijn werk destijds vaak samen besproken werd met dat van Van Maele,

“alhoewel we onafhankelijk van elkaar schreven, een eigen stijl ontwikkelden, en afwijkende interessen hadden. Wij stimuleerden elkaar wel. […] Ik […] interesseerde me alleen aan schrijven, filmkijken, lezen, jazz-beluisteren, tentoonstellingen bezoeken en had weinig behoefte aan sociaal contact in tegenstelling tot Van Maele die graag volk rond zich aan.5

In de Otosilbenreeks van De Tafelronde gaf De Vree in datzelfde jaar 1962 Ademgespleten uit, een dialoog tussen Kazan en Van Maele. Naar analogie met Paul Snoek en Hugues C. Pernath, kon De Vree gewagen van Siamese broeders.6

Van Maeles Zwarte gedichten verscheen eerst in 1963 als gecyclostyleerde Labirintuitgave van Labris, met illustraties van Leon van Essche. In 1965 verzorgde Paradox-press, onder leiding van Dirk Claus, voor een tweede druk met illustraties van Wybrand Ganzevoort. Niet alleen De Vree, ook Karel Jonckheere maakte van “zwart gedicht” als het ware een soortnaam.

Met een titel als Zwarte gedichten leidt Van Maele ons om de tuin, betoogde Jonckheere. Immers:

Zwart betekent bij hem niet somber of doods, maar vinnig in het vierkant. Zijn zwart is van het zwart waaruit zeerovers hun veroveringslusten sneden, een nietsontziend zwart, een zwart dat niets te verliezen heeft, een schamper zwart.7

Henri-Floris JESPERS

Wordt vervolgd)

1 Louis Paul BOON, Nieuwe poëzie, in: Vooruit, 3 augustus 1057.

2 L. P. BOON, Njet, in: Vooruit, 27 april 1957.

3 L. P. BOON, Nieuwe poëzie, l.c.

4 Paul DE VREE, Drie gestencilde jongeren-publicaties, in: De Tafelronde, VI (1960), pp. 99-100; pp. 105-106.

5 Hugo BREMS & Dirk DE GEEST, “Barbaar in mijn mond”. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965, Leuven/ Amersfoort, Acco, 1989, pp. 162-163.

6 P. DE VREE, Wat is het fenomeen poëzie 1964? In: De Tafelronde, IX (1964), nr. 2-3, pp. 84-91.

7 K. JONCKHEERE, o.c., p. 9.

Partager cet article
Repost0
12 janvier 2009 1 12 /01 /janvier /2009 20:42

Paul de Vree (1909-1982) was ervan overtuigd “dat alle avant-gardekunstuitingen in wezen één zijn en ontspringen aan een houding van verzet tegen de bestaande maatschappelijke, culturele en artistieke systemen”.1 Als kunstcriticus en - theoreticus wierp hij zich op als verdediger van de Zerobeweging, van de Nieuwe Vlaamse School en van het constructivisme, maar was hij ook actief betrokken bij de organisatie van belangrijke tentoonstellingen in binnen- en buitenland (in samenwerking met o.m. Jean Dypréau) – “curator” zou je vandaag zeggen, maar in dit verband zou dat anachronistisch klinken. Paul zag zich ook graag – net als Van Ostaijen – als overtuigde en overtuigende woordvoerder van plastische kunstenaars die zijns inziens actieve of passieve tegenstand ondervonden en daarom, in illo tempore, niet kregen wat hen toekomt. In dat verband citeerde hij de namen van Jef Verheyen, Jaak Vanderheyden, Camiel van Breedam, Carlo de Roover en Marcel van Maele.

De uitzonderlijke betekenis van Paul de Vree als gangmaker van de concrete en sonore poëzie wordt algemeen erkend.2  

Als literair criticus werd hij door Raymond Herreman getypeerd, “en méér nog dan Jan Walravens”, als “de inleider, voorlichter, voorvechter en gangmaker van de nieuwste dichters in Vlaanderen”.3 Hij was inderdaad ontdekker en (ver)wekker van talenten, en velen hebben veel te danken aan zijn niet alleen intellectuele maar in vele gevallen ook materiële aanmoediging, steun en discrete begeleiding, waarbij hij, naar het woord van Werner Spillemaeckers, “die kiesheid” aan de dag legde “die vertrouwen heet”4 Zo was hij de eerste criticus die het werk van Marcel van Maele – zowel het literaire als het plastische – dwingend en consequent onder de aandacht bracht. Zijn eerste artikel over Van Maele dateert van 1960, het laatste van 1976. Dat is dan ook het jaar waarin dit overzicht afgesloten wordt – al schreef De Vree nadien nog een woord vooraf bij de bibliofiele bundel Tussen krop en keel (1979).5

*

Marcel Bertha François van Maele werd onder het noordelijke sterrenbeeld Aries geboren op 10 april 1931 te Brugge, in een behoorlijk goed gesitueerde familie. Een Ram, zegt Karel Jonckheere,

vertoont de kenmerken van de primitief. Hij verenigt de oerbrute uitbarstingen van de eerste aarde. Wat hij verricht, stamt uit zijn onderbewustzijn, zodat hij nooit zeker is wat of wie hij is. Hij staat daar, nauwelijks geboren, met nieuwe nog niet ontgonnen mogelijkheden, zodat hij door ordelievende geesten nergens kan worden ondergebracht. Krachten bezit hij, maar ze bruisen op in het wild.6

De jonge Marcel moet inderdaad een vrij eigenzinnig en onhandelbaar kind zijn geweest, dat “onverrichter zake van school naar school trok”.7 Toen hij zo’n zes jaar was (zijn eigen versies variëren tussen vier en acht), nam zijn moeder hem mee naar een duiveluitdrijver. Maar veel heeft dat blijkbaar niet geholpen, want toen zijn ouders hem een tijdje nadien, ten einde raad, ergens bij een boer uitbesteed hadden, bracht die brave man – blijkbaar ook al ten einde raad –  Marcel reeds na twee weken terug omdat hij de varkens “bont en blauw had geslagen”.8 Hij kwam dan een tijdlang in handen van psychiaters maar wist weldra aan hun greep te ontkomen en ging zwerven door Vlaanderen en ruime omgeving, waarbij hij zich in het leven hield als o.m. liftboy, bordenwasser, metselaar, fabrieksarbeider en grondwerker.

Zodra hij meerderjarig werd, nam hij in 1952 als vrijwilliger dienst bij de VN-strijdkrachten in Korea. Niet direct uit militarisme of anticommunisme, maar wel om te ontsnappen aan een als terneerdrukkend ervaren familiale omgeving en aan de fnuikende eentonigheid van de legerdienst in België. Ook financiële overwegingen speelden mee. In Korea was hij, naar eigen zeggen, “een verschrikkelijk slecht soldaat”. Hij wist er de boel behoorlijk te saboteren, de helft van de tijd rondsloffend op Koreaanse pantoffels en een opiumpijp in de hand, of een kooitje met vinken, wat zijn korporaal echt niet wist te waarderen. Zijn strategie? “Het spelletje meespelen, maar dan slecht,” combatshock en aanvallen van waanzin veinzend.9 In Korea begon hij te schrijven.

Terug in Europa, september 1953, slaat hij weer aan het zwerven, op een solexje dit keer. Door zo’n zevenentwintig landen, met een bijzonder voorkeur voor Scandinavië, het onherbergzame noorden. Hij werkte, tussendoor, als nachtwaker, houthakker, schrijnwerker… In Zwitserland was hij een tijdje lang koewachter, in Frankrijk druivenplukker, dokwerker in Hamburg en asfaltlegger op de daken van Trondheim, beide in Noorwegen. Zwervend door Lapland, zegt Van Maele,

“voelde ik me zeer gelukkig: niet gebonden aan geld, aan plaats, kortom: ten prooi aan de totale vrijheid. Alles verliep zoals ik het wenste – het kon niet beter. Alles kwam vanzelf in orde, omdat ik geen wanhoop uitdroeg. Als je dat wél doet, komen de oplossingen niet zo snel op je af. ’t Was echt professioneel zwerven: ’s nachts slapen in tunnels waarin overdag gewerkt werd. Maar dat was niet tragisch hoor. Ik heb onderweg heel veel baantjes gehad, meestal als bordenwasser. Als je ergens borden kon wassen, mocht je er zeker van zijn dat er ook eten in de buurt was.” 10

Na zijn eerste huwelijk, in 1957, vestigde hij zich definitief in Vlaanderen. Nu ja, “vestigen”… Zijn huidige adres moet minstens het elfendertigste zijn. Toen hem de vraag gesteld werd waar in Brussel hij overal had gewoond, schoot hij in de lach en vroeg het eenvoudig te houden: “Zou je me niet liever vragen waar ik daar niét heb gewoond?!”

Henri-Floris JESPERS

(wordt vervolgd)

 

1 Jaak FONTIER, Paul de Vree als kunstcriticus, in: Jan VAN DER HOEVEN & Renaat RAMON (red), Paul de Vree, Brugge, Velvet, 1982, p. 74 [= Radar 21.]

2 Raymond HERREMAN in Vooruit, geciteerd op pagina 4 van de omslag van: Paul DE VREE, Onder experimenteel vuur, Brugge/ Antwerpen, De Galge, 1968.

3 Henri CHOPIN, Poésie sonore internationale, Paris, Jean-Michel Place, 1979 ; Geerty BUELENS, Van Ostaijen tot heden, Nijmegen, Vantilt, 2001, pp. 942-954 ; Hugo BREMS, Altijd weer vogels die nesten beginnen, Amsterdam, Bert Bakker, 2006, pp. 211-214.

4 Werner SPILLEMAECKERS, De vijf woorden van de Vree, in: J. VAN DER HOEVEN & R. RAMON, o.c., p. 54.

5 Over Paul de Vree, cf. o.m. Ton LUITING, Paul de Vree, Orion-Desclée de Brouwer, 1971; Henri-Floris JESPERS, Paul de Vree, Antwerpen, Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1977; Paul de Vree: radicale kritiek en ‘andere’ traditie, in: Het bed van Procrustes, Antwerpen, Soethoudt, 1978, pp. 123-125; Paul de Vree: ‘onderweg naar het einde toe geschreven’, in: De boog van Ulysses, Antwerpen, Soethoudt, 1983, pp. 27-62; SARENCO, Paul de Vree. Opere degli anni 70, Colognola di Colli, Adriano Parise editore, 1994.

6 Karel JONCKHEERE, Een hart onder de dierenriem, Brussel/ Den Haag, Manteau, 1967, p. 7.

7 Rudy VANDENDAELE, Marcel van Maele tussen waanzin en realiteit, in: Humo, nr. 2913, 2 juli 1996, pp. 14-19.

8 Wim ZAAL, Een adelaar gekooid in Deurne, in: Elsevier, 16 februari 1991.

9 Eddie WALRAVENS, m.v.m. (of omgekeerd). Bibliografie van en over Marcel van Maele beeldend en woordkunstenaar, Deurne, Het Vervolg, 1993, p. 68.

10 Rudy VANDENDAELE, l.c.

Partager cet article
Repost0
11 janvier 2009 7 11 /01 /janvier /2009 05:13

Terugblikkend op de eerste tentoonstelling van de Nieuwe Vlaamse School, schreef Van Bruggen op 3 januari 1967 aan zijn vrouw: “Ik was blij (Latem en de Jeune Peinture Belge ten spijt) als een der eersten op kunstgebied Jules Destrée te mogen parafraseren: Sire, il n’y a pas d’art belge. Ik was blij (en dank zij onze dierbare vrienden van Het Overzicht en De Driehoek en dank zij het Vlaamse nummer van Der Sturm gelukkig niet als een der eersten) de adjectieven Vlaams en Abstract te kunnen combineren in een geestelijke school, in een nieuwe school, in een Vlaamse school. Ik ben blij dat juist de meest Vlaamse onder de geografisch Belgische schilders, de meest echte dus de beste schilders zijn… Misschien niet voor Brussel dan, maar wel voor Milaan, New York, Tokio, Frankfurt.”

In 1971 werd het eerste nummer van de zestiende jaargang van De Tafelronde (met als uitgedunde redactie: Henri Chopin, Freddy de Vree, Paul de Vree en ik) gewijd aan de ”achter- en voorgronden” van de Nieuwe Vlaamse School. Paul stelde met de nodige afstand vast:

“Bleek aanvankelijk de groepering (…) te berusten op een experimentele inslag, homogeen is ze niet te beschouwen. Maar het etiket zal blijven, zowel als de onderlinge verbondenheid, hoezeer ze ook door sommigen verdrongen zou worden.”

Hij vergiste zich maar op één punt: het etiket is niet gebleven.

*

Alles goed beschouwd was de Nieuwe Vlaamse School een geesteskind van Jef Verheyen. Sneller dan welke Vlaamse schilder van zijn generatie had hij internationale contacten gelegd die niet zonder gevolgen zijn gebleven voor de ontwikkeling, de dynamiek en de positionering van de Vlaamse avant-garde. Hij mocht Crippa, Lucio Fontana, Herman Goepfert, Yves Klein, Heinz Mack, Piero Manzoni, Christian Megert, Otto Piene en Günther Uecker tot zijn kunstvrienden rekenen. Bijgestaan door zijn literaire vrienden Ivo Michiels, Guy Vaes en Paul de Vree, heeft hij er sterk toe bijgedragen dat Antwerpen aan het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig voor een korte tijd opnieuw een internationaal gewaardeerd centrum van avant-gardekunst werd.

Jef was sterk beïnvloed door zijn vrij grondige lectuur van de Voor-socratici, wat overvloedig blijkt uit talrijke teksten van zijn hand. Toen ik in januari 1967 in het appartement van Pruts te Brugge het woord vooraf schreef voor de tweede druk van zijn manifest Pour une peinture non plastique, had ik dan ook de Diels-editie bij de hand (die ik trouwens sedertdien verloor… of uitleende, wat vaak op hetzelfde neerkomt). Ik heb me toen vergist: er zijn wel degelijk mystieke elementen aanwezig in het geschilderd en geschreven oeuvre van Jef. Een rationele, haast materialistische, zen-achtige mystiek van de leegte en van het meedogenloze licht dat hij later in de harde Provence zou gaan zoeken. Hij was een man met stevige roots, zo dat de lauwe mystiekerigheid van het metafysische clair-obscur hem vreemd was. Hij viel ook niet in de valstrik van het nivellerende pseudo-kosmopolitisme: hij verbond vanzelfsprekend een nationalistische inslag met een sterk internationalistische gesteldheid, net zoals de Catalaan Joan Miró. In die zin herhaalde hij Van Ostaijens opvattingen over het nationale in de kunst. Hans Liechti (de eerste marchand die Verheyen ontdekte) vergiste zich niet wanneer hij het Vlaamse karakter van Jefs werk onderstreepte.

*

Nic van Bruggen wees er terecht op dat het benaderen van het werk van Verheyen “een nogal hachelijke opdracht (is), temeer daar het zich aan elke anekdotische, literaire of formalistische inhoud onttrekt en de essentie van zijn realiteit in zichzelf vindt”. Het literaire aspect van zijn persoonlijkheid – eerder beschouwend dan lyrisch – leefde hij uit in boeiende teksten. Niemand pleitte hartstochtelijker en grondiger voor de autonomie van de kunst, zoals blijkt uit de twee afleveringen van De Tafelronde gewijd aan het “essentialisme”, de naam die Verheyen aan zijn niet-plastische schilderkunst meegaf.

Beslissend in Jefs ontwikkeling was de ontmoeting geweest met Yves Klein, wiens monochrome meditaties gevoerd werden door een grondige vertrouwdheid met (neo-)rosicruciaanse en boeddhistische denkbeelden. Kleins Les Fondements du judo (1954) wekte zijn belangstelling voor de cultische en rituele aspecten van de subtiele sport. Hij kende Zen in de kunst van het boogschieten van Bungaku Hakushi (de Duitse hoogleraar Eugen Herrigel, gastdocent aan de keizerlijke universiteit te Sendia) die herhaalde dat de schutter tot onbeweeglijk middelpunt moet worden, “dan bereikt hij het grootste en laatste stadium: de kunst wordt kunsteloos, het schieten wordt tot een niet-schieten, tot een schieten zonder boog en pijl…” Hij expliciteerde aldus de uitspraak van zijn leermeester Kenzo Awa: “De ware kunst is zonder doel, zonder opzet!” Het komt er op aan, zichzelf vergetend, niet langer te zeggen: “ik” richt of “ik” tref, maar te ervaren dat “het” richt en “het” doel treft. Wanneer “het” zich manifesteert bij de leerling, dan buigt de Meester. Geen weg dus dan langs de omweg van de ontindividualisering.

Het beeld van de boogschutter en de pijl als metafoor komen in Jefs geschriften voor. Klein was lid van de Archers de Saint-Sébastien. Guy Vaes schreef La flèche de Zénon, ik poogde De boog van Ulysses te hanteren. Dergelijke raakpunten zijn allesbehalve willekeurig: ze vormen een betekenisvolle keten van associaties, verwijzen naar een gemeenschappelijke ondergrond. En terwijl Klein in 1957 de (mystieke) naam “Yves le Monochrome” aannam, zo ondertekende Jef zijn brieven, na zijn vestiging in Saint Saturnin d’Apt, als “le peintre flamant”, met een flamboyante “t”.

In het schilderen ervoer Jef een initiatieke dimensie: een lichtend begin dat, langs onvoorziene maar niettemin innig vertrouwde wegen, tot verlichting leidt. Kleuropenbaring is bewustwording, schreef Verheyen, en dergelijke uitspraken moeten letterlijk opgevat worden, in de pregnante betekenis van het woord. Kleuren zijn geen symbolen, maar organisch levende, dynamische dingen, lichamen of volumes. In een genadeloos kritische tekst over de moderne kunst en de dito maatschappij stelt hij vast: “De l’aveuglement au nihilisme, le sens  du cosmique se perd et l’on atteint au point zéro. Mais la route remonte.“ Net als André de Ridder huldigde Jef “le génie du Nord” en stond hij wantrouwig tegenover de Parijse glitter. De kunstenaars van het noorden zijn volgens hem minder aangetast door dit (zijns)verval: “L’instantanéité de leurs œuvres a été remarquée, mais peu connaissent leur valeur ésotérique.”

*

Als niemand kon hij definitieve uitspraken formuleren over wat hij als kitsj in de moderne kunst beschouwde. Over  het “nieuw realisme”: “Niets anders dan een misbruiken van de psychologische toestand der toeschouwers… Gedegenereerder uitingen zijn er tot nu niet getoond, onnozeler zaken nooit onder de naam van kunstwerk aanschouwd”. Dubuffet en de zijnen worden afgedaan als “croûtards”, en over Pollock, Jorn en hun volgelingen valt een onherroepelijk oordeel: “Une grande palette et une boîte à couleurs richement fournie ne font pas le peintre”. Mathieu wordt “une absence de recul” verweten.

*

Jef Verheyens geraffineerde monochromie gaat terug op Paul Klees “Schwarz darstellen” en Cézannes “Quand la couleur est à sa richesse, la forme est à sa plénitude”. Tijd en ruimte, beweging en immobiliteit, licht en donker, koude en warmte, kleur, kleur en nog eens kleur bepalen de meditatie van Jef Verheyen. Een kleur, schreef Paul de Vree, “die zonder randen onaanrandbaar aanrandt”, “mythe zonder goden”, “het eenzaam vervullen van een ledig alles”:

Op het aangezicht van de kleur

Het lichtgedicht

van de schilder Jef Verheyen

*

Wanneer ik aan hem terugdenk, dan doemen eerst beelden op van een feestelijke, permanente parade. Het atelier in Nijlen; het Tempelierenhof in Weert; de Bang-Bang in Milaan, waar ik onder de verbodsbepaling “É prohibito stare a piedi nudi” op 20 mei 1967 zat naast Jef en Rotraut - zuster van Uecker en weduwe van Yves Klein; een weelderig diner met Fontana bij Crispi; een ontbijt in Milaan met E.L.T. Mesens; Frank-Ivo van Damme in het atelier van Jef; het onweer bij de opening van de tentoonstelling Vlaamse landschappen in Mullem; een rit Jefs Riley naar Ivo Michiels in Zonnegem, waar Paul de Wispelaere en Gerda kwamen binnenvallen; Jef als militant in een café aan de Nationalestraat waar de plakploeg van de Volksunie zich kwam laven; lange gesprekken met Hugo Schiltz en Nic van Bruggen; wijndegustaties bij Jo Verbrugghen in Sint-Lievens-Houtem; vernissages bij “le colonel” Stal aan de Louizalaan te Brussel of bij baron von Hoerden, in de Lamorinièrestraat; een dronken nacht bij Vic Gentils - en het misverstand met Langui die dacht dat Jef een ridderorde vroeg, terwijl het hem te doen was om een decoratie, een opdracht; Jef en Albert Szukalski. Jef die in Sint-Amands ingetogen zegt: “Het schoonste Vlaams dat ik ooit hoorde, is de ondergaande zon op het graf van Verhaeren.” Zijn hekel aan Seuphor. Grand Oeuvre, een bibliofiele editie met Ivo Michiels die ik boven de doopvont mocht houden in de weelderige salons van de Bank van Parijs en de Nederlanden. Zijn eerste monochroom zwart werk dat hij mij schonk en later voor een tentoonstelling kwam lenen, en dat ik nooit terugkreeg, want hij was gestorven, ginds, in Saint Saturnin d’Apt, dat hij ophemelde en soms verfoeide.

We trokken jaren samen op, en toch heb ik moeite met het oproepen van zijn aanwezigheid. Het vuur van zijn enthousiasme brandde nooit op. Maar de uren die we samen doorbrachten, de hartstochtelijke gesprekken die we nachtenlang voerden, de bezieling die hij uitstraalde – dat alles lijkt wel vervlogen. En het bezinksel is nauwelijks onder woorden te brengen. Stonden we te dicht bij elkaar, of behoort dat klimaat tot een afgesloten tijdperk dat, thans, geen grijparmen meer uitstrekt naar de realiteit die we voorlopig nog bewonen? Of is het lichtgewicht van dat verleden diffuus maar onvatbaar aanwezig? Le contour m’échappe. Het is of de formule om zijn présence hier en nu te bezweren verloren is gegaan. Is het wezenlijke gestolen, gesloten – of is het gewoon ontsloten, en maakt het nu onlosmakelijk deel uit van wat ik ben?

Naar het einde van een van die dolle recepties bij me thuis in oktober 1971, zei Jef met overtuiging: “Geloof me, schrijf, smijt die troep buiten. Antwerpen is een stad die alles neemt en niets geeft. Ga weg, of sluit de deuren.” Zelf had hij nochtans behoefte aan mensen, hij bleef geen ogenblik stilzitten. Hij was veerkrachtig en sluw en kon door zijn gedrevenheid blijkbaar moeiteloos weerstand bieden aan de vervlakkende invloeden van de futiele wereld waarin ook hij gedoemd was bij tijd en wijlen te vertoeven. Zijn deur stond steeds wijd open, maar hij ging inderdaad weg – al kwam hij graag terug. In een dichterlijke bui schreef hij vanuit de Provence: “Si mon mal se résigne, si jamais j’ai quelque or, choisirai-je le Nord ou le pays des vignes”. Het lot heeft beslist dat de keuze zich nooit écht heeft opgedrongen.

Henri-Floris JESPERS

Partager cet article
Repost0
11 janvier 2009 7 11 /01 /janvier /2009 04:20

In de tweede helft van de jaren vijftig, begin de jaren zestig was er, alleszins te Antwerpen, een intense kruisbestuiving tussen de pogingen tot vernieuwing ondernomen door plastische kunstenaars enerzijds en schrijvers anderzijds. Als criticus plastische kunsten van De Nieuwe Gazet én als dichter was Nic van Bruggen (1938-1991) nauw betrokken bij de talrijke al dan niet tijdelijke twisten binnen het wereldje. De aanvankelijke eensgezindheid binnen G58-Hessenhuis was immers spoedig zoek. Jef Verheyen (1932-1984) trok zich al meteen terug omdat hij op de eerste tentoonstelling wel met werk vertegenwoordigd was, maar niet vermeld stond in de catalogus. Bert de Leeuw (°1926), Paul van Hoeydonck (°1925), Paul Snoek (1933-1981) en Hugues C. Pernath (1931-1975) beraamden allerlei samenzweringen, maar het bleef bij het manifest van Hannibal en gezellige nachtelijke complotten aan de toog. Englebert van Anderlecht (1918-1961) en Jef Verheyen legden bij kunsthandelaar Hans Liechti te Grenchen in Zwitserland de grondslag voor een nieuwe groepering: De Nieuwe Vlaamse School. Het manifest werd geschreven door Verheyen en zijn onvoorwaardelijke pleitbezorger Paul de Vree (1909-1982). Daarin werd onder meer gesteld:

De Nieuwe Vlaamse School

- erkent in zichzelf deze Vlaamse traditie, dat het universele van de moderniteit in de eigen aard, d.i. de Vlaamse, vervat ligt;

is zich bewust dat onze oudere Vlaamse schilderscholen hun eigen aard door vergelijking met de buitenlandse, door andere schilderscholen, vonden en opdrongen;

- is de overtuiging toegedaan dat de authentieke schilderkunst in wezen nooit formeel of modieus is geweest, maar uiteraard alleen essentieel, waardoor zij verstaat de essentie niet te verwarren met de tijdelijke mededeling der vroegere meesters;

(…)

- zij keert zich af van de in België en in het buitenland opgeldmakende opvatting als zou er een “Belgische” schilderschool bestaan, een opvatting die een contradictio in terminis insluit;

- vermits Belgisch niet met het Vlaams autochtone samenvalt – en die zich wil staande houden door een cultus van formalisme;

-zij wenst in de zin van haar beginselen effectief tegen deze laatste opvatting te handelen, door zich openlijk af te scheiden en zich als de “Nieuwe Vlaamse School” te bekennen.

Het manifest werd ondertekend door Mark Claus, Herman Denkens, Jan Dries, Vic Gentils, Jef Kersting, Nico Klerks, Guy Mees, Guy Vandenbranden, Englebert van Anderlecht, Wim (later: Wannes) van de Velde en Jef Verheyen.

In de bij het manifest toegevoegde tekst Ligt de universaliteit in de traditie? nam Jef Verheyen de benaming “Belgische schilderkunst” op de korrel: de Nieuwe Vlaamse School is van het Belgische etiket niet gediend en staat er op haar universalisme te manifesteren aan de hand van haar Vlaamse geaardheid.

Het ging wel degelijk om meer dan een groep malcontenten die zich, de grote Sezession-traditie indachtig, van G58 afscheurden. Het manifest betekende immers een oorlogsverklaring aan het toenmalige discours van de officiële kunstpolitiek, verpersoonlijkt door Emile Langui, die eenzijdig de Jeune Peinture Belge als enige representatieve groep vooropstelde.

De vernissage van de eerste groepstentoonstelling van de Nieuwe Vlaamse School vond plaats in het C.A.W. op de Meir op 15 oktober 1960. Op dezelfde datum werd de derde openingstentoonstelling van G58 in het Hessenhuis geopend. Nic van Bruggen had reeds enkele eerder in De Nieuwe Gazet de nieuwe vlag bekend gemaakt waaronder Verheyen c.s. scheep gingen. Hij benadrukte dat de abstracte Nieuwe Vlaamse School de traditie geenszins verloochent, maar haar “nieuw” in het plastisch idioom van haar tijd wil veruiterlijken. Het werd immers hoog tijd een contrapunt toe te voegen aan de dominante traditie van het Vlaamse expressionisme. « C’est inouï le tort que nous a causé Permeke. À bas les peintres en sabots ! », vertelde Jef Verheyen in vertrouwen aan Paul Neuhuys in het Pannenhuis.

Op 15 oktober werd de tentoonstelling door Nic geopend met een opgemerkte speech. In de nokvolle zaal van het CAW (Comité voor Artistieke Werking) aan de Meir te Antwerpen stond hij daar, achter het engelenspeelgoed van Jan Dries, met twee velletjes papier in de hand en in een nieuw pak gestoken. Op 4 november publiceerde hij een scherp artikel waarin hij beide tentoonstellingen tegenover elkaar stelt, en wel als Catch (Nieuwe Vlaamse School), nl. “het gevecht met de Engel”, en Kitsch (G58), nl. “veel talentvol naschilderen”.


Nic van Bruggen

Piet Sterckx in De Nieuwe Gazet, Paul Vaucaire in Le Matin en in mindere mate Ben Klein (in een tussentijdse mededeling van het kahier) schoten giftige pijlen af op de nieuwe groepering. Marc Callewaert, voorzitter van G58 én jurylid van de “Jeune Peinture Belge” deed in Gazet van Antwerpen van 19 oktober de Nieuwe Vlaamse School af als “noch nieuw, noch Vlaams, noch school”. Van Bruggen reageerde op 4 november, onderstrepend dat het toch opmerkelijk is hoe Callewaert het werk van de leden van de Nieuwe Vlaamse School totaal anders beoordeelt dan een jaar voordien… Vic Gentils wordt plots ‘kopie van Burri’.

De Nieuwe Vlaamse School, in samenwerking met het Nationaal Centrum voor Moderne Kunst waar Paul de Vree de eerste viool speelde, nam in mei 1961 deel aan de groots opgezette tentoonstelling Forum 61 in de St.-Pietersabdij te Gent. Ondertussen waren ook Paul van Hoeydonck en Bert de Leeuw tot de groep toegetreden. In Monas (II, 2-3, p. 6) nam ik toen een artikel van Paul de Vree op, waarin hij stelde: “De zestigerjaren hebben ingezet met een offensief van de zuivere abstractie tegen ‘l’art brut et informel’. (…) Ditmaal is ook het uur van de Antwerpse authenticiteit geslagen. (…) Met de Nieuwe Vlaamse School is de stroming Cobra of de ongebreidelde groteske op de definitieve klip gevaren.” Volgens De Vree voltrok de Nieuwe Vlaamse School de scheuring met de “im- en expressionistische informelen”.

Op 31 mei 1961 leidde Nic van Bruggen een tentoonstelling van de groep in het clublokaal van de V.E.C.U. (Vereniging voor Europese Cultuur Uitwisseling), toen nog gevestigd in de Wijngaardstraat 9. Eén jaar na de stichting, in oktober 1962, exposeerde de Nieuwe Vlaamse School – met Bram Bogart als gast – in Le Zodiaque te Brussel.

De vlam kwam in de pan toen prof. dr. Peter Leo van de Städtische Kunstgalerie van Bochum, na voorafgaande contacten met Jef Verheyen, Jean Dypréau en Paul de Vree de opdracht gaf Profile II – Belgische Kunst Heute te organiseren. De Vree stond in voor de deelname van de abstracten, en hij nodigde vanzelfsprekend de leden van de Nieuwe Vlaamse School uit. Vic Gentils, Paul van Hoeydonck, Bert de Leeuw, Dan van Severen en Guy Vandenbranden weigerden echter aan de tentoonstelling deel te nemen, omdat ze meenden dat De Vree al te zeer de nadruk zou leggen op het werk van Jef Verheyen, dat hij inderdaad krachtig promootte. Bovendien, dixit De Vree, hadden ze kritiek op het “weinig elegant optreden” van Verheyen, die nu plots bestempeld werd als “jonge debuterende schilder”… Het weren van Verheyen was des te potsierlijker, daar hij als geen ander zijn collega’s genereus deelachtig maakte aan zijn talrijke internationale contacten (een uitzondering in het kunstmilieu waar het zo hermetisch mogelijk afschermen van de eigen relaties eerder de regel was en nog altijd is).

De onderliggende oorzaken van het conflict waren complexer dan dat, en van zeer uiteenlopende aard. Bovendien woedde op dat ogenblik rond De Vree een plaatselijk orkaantje: als “air-hostess van het modernisme” (dixit Marc Callewaert) stond hij in het middelpunt van een literaire rel. Paul was echter een vechter en een doordrijver. Maurits Naessens, directeur van de Bank van Parijs en de Nederlanden, stelde werk uit zijn collectie ter beschikking, en zo kon de Bochumer tentoonstelling doorgang vinden (7 april-18 mei 1963). Naast werk van de Antwerpenaars Vic Gentils, Paul van Hoeydonck, Walter Leblanc, Bert de Leeuw, Guy Mees, Guy Vandenbranden, Wout Vercammen en Jef Verheyen, was er ook werk te zien van de  Brusselaars Englebert van Anderlecht en Bram Bogart alsmede van de Gentenaar Roger Raveel. 

Ondanks het feit dat er bressen in de groep geslagen waren en dat het klimaat grondig verpest was door latente spanningen en verbale krachtpatserij, was de Nieuwe Vlaamse School toch nog datzelfde jaar aanwezig op de tentoonstelling “Europäische Avantgarde” te Frankfurt (Galerie d, 9 juli-11 augustus 1963).

De polemiek rond De Vree leidde tot een onvermijdelijke herschikking van de redactie van De Tafelronde, waarin ik in september 1963 zitting nam, samen met Henri Chopin en Marcel van Maele.

De Vree begon toen onuitgesproken mentaal afstand te nemen van de Nieuwe Vlaamse School. Met Renaat Braem en Jef Verheyen organiseerde hij in 1964 een indrukwekkende internationale tentoonstelling in het Arena-centrum te Deurne, Integratie 64, waar o.m. Fontana, Goepfert, Klein, Mack, Piene, Uecker en Verheyen aan deelnamen. Die grootscheepse tentoonstelling illustreerde (een aspect van) het programma van de Zero-beweging, waarbij Verheyen zich al in 1962 aangesloten had. In april 1965 ten slotte kende de Nieuwe Vlaamse School haar zwanenzang met Nouvelles Recherches Flamandes, in het Musée Rath te Genève. (De Franse versie van Pauls inleiding heb ik toen voor mijn rekening genomen.)


Paul de Vree en Henri-Floris Jespers, 1966

1965 markeerde trouwens een keerpunt in de Antwerpse avant-garde, maar dat is een ander verhaal. De opening van de Wide White Space Gallery op 19 maart 1966 kan inderdaad zowat als een mijlpaal beschouwd worden. Bovendien was het tijdperk van de ludieke en provocerende happenings  aangebroken. Wout Vercammen verklaarde: “De happening is een kunstzinnige revolte, niet zo rechtstreeks tegen de maatschappij maar tegen de waarden die door de huidige maatschappij worden vooropgezet. Happening is geleide spontaneïteit, het is volgens mij de meest interessante avant-gardistische tendens op het ogenblik.”

Henri-Floris JESPERS

Partager cet article
Repost0
7 janvier 2009 3 07 /01 /janvier /2009 21:36

In Nederland zijn er naar schatting 1,5 miljoen laaggeletterden. Deze mensen hebben grote moeite met lezen en schrijven waardoor zij in het dagelijkse leven of op het werk minder goed kunnen functioneren. Van de 1,5 miljoen mensen is 1 miljoen autochtoon en 500.000 allochtoon. Van de één miljoen autochtonen zijn 250.000 mensen vrijwel geheel ongeletterd.

Een op de tien Nederlandse 15-jarigen heeft moeite met het lezen en begrijpen van eenvoudige teksten, zo blijkt uit onderzoek.15 % van de bevolking kan niet genoeg lezen om een boek ter hand te nemen.

Vlaanderen telt zowat 800.000 laaggeletterden (16 % van de bevolking). Eén op zeven volwassen Vlamingen kan onvoldoende lezen of schrijven om naar behoren te kunnen functioneren in de maatschappij. Dit is functioneel analfabetisme of ongeletterdheid zoals gedefinieerd door de UNESCO.

In de Franse gemeenschap : « 10 à 25 % des adultes ne peuvent lire et écrire, en le comprenant,  un exposé simple et bref de faits en rapports avec leur vie quotidienne. » 28 % van de 15-jarigen haalt nauwelijks het laagste leesniveau.

*

Bij bepaalde groepen stelt zich echter in Vlaanderen een reëel probleem van geletterdheid en gecijferdheid.

Zo’n 31 % van de leerlingen van het algemeen secondair onderwijs (ASO) presteert op het hoogste niveau van leesvaardigheid, terwijl slechts 5 % van de leerlingen in het technisch (TSO) en beroepsonderwijs (BSO) dit niveau bereikt. Eén derde van de BSO-leerlingen presteert op het laagste vaardigheidsniveau of eronder. (Centra voor basiseducatie Vlaanderen en Brussel, Dossier laaggeletterdheid.)

(Bronnen: Taalunie, Laaggeletterdheid in de Lange Landen, 2004; Centra voor basiseducatie Vlaanderen en Brussel, Dossier laaggeletterdheid, 2004; Lire et écrire, La Belgique survit, l’analphabétisme aussi !, 2005

Boeken (willen) lezen

Onder de provocerende maar vooral misleidende titel “Lezen is elitair en daarom voor iedereen”, publiceert Alexandra de Laet in TAALschrift een interview met Aad Meinderts, directeur van de Stichting Lezen in Nederland en Majo de Saedeleer, die de Vlaamse Stichting Lezen leidt. Ziehier enkele hoogtepunten uit dit dubbelgesprek.

Vooral in het beroeps- en technisch secundair onderwijs, waar lezen zeker geen sterk imago heeft, moet men jongeren duidelijk maken dat ze zich niet hoeven te schamen omdat ze lezen. Je hoort immers nog steeds mensen zeggen dat ze wel wat beters te doen hebben. Lezen wordt inderdaad nog altijd vaak gezien als een luxe of als iets voor wie sociaal toch niet helemaal aangepast is en leest uit eenzaamheid.

Je hoort vaak zeggen dat Internet een bedreiging voor het lezen vormt. Natuurlijk kan je ook lezen op het scherm. De computer als de grote vijand van het lezen en schrijven? Er is nooit zoveel geschreven als nu. Het blijkt trouwens duidelijk dat mensen nog altijd naar verhalen hunkeren. Het volstaat te kijken naar het succes van soaps.

Kijk maar hoeveel poëzie er online staat, hoeveel zondagsdichters er zijn en hoeveel lezers ze hebben. Die lezers chatten over waarom een gedicht nu mooi is of niet. Op die manier krijg je gemeenschappen, wel niet aan de dorpspomp, maar het doet er toch aan denken. Of kijk maar naar de weblogs.

(Bron: http://taalschrift.org/reportage/000943.html; 20 december 2005)

De lectuur heeft nochtans wel degelijk een toegevoegde sociale waarde. Lezen scherpt immers het vermogen aan tot empathie, tot het zich inleven in anderen, het zich kunnen verplaatsen in de gevoelens of de gedachtengang van een ander.

Boeken lezen

Uit een recent tijdsbestedingonderzoek van TOR (Tempus Omnia Revelat, een onderzoeksgroep voor de studie van tijd, cultuur en samenleving aan de Vrije Universiteit Brussel.

 blijkt dat 35 % van de Vlamingen het afgelopen jaar geen boek las, nog eens 35 % las één tot vijf boeken en 30 % zes of meer boeken.

Lezen neemt na tv en video de tweede plaats in in de vrijetijdsbesteding van de Vlaming, maar moet terrein prijsgeven aan de oprukkende nieuwe media. Bovendien staan bij lezen de “boeken voor ontspanning” slechts op de derde plaats.

In opdracht van het Vlaams Centrum voor Openbare Bibliotheken verrichtte TOR in 2004 een grootschalig gebruikersonderzoek onder ruim 32 000 bezoekers. Daaruit blijkt dat meer vrouwen dan mannen de bibliotheek bezoeken en dat 60-plussers en laaggeschoolden ondervertegenwoordigd zijn.

Ontspanning is de belangrijkste drijfveer om naar de bibliotheek te trekken (voor 81 procent is dat vaak of altijd het geval), daarna volgen “informatie over onderwerpen die me bezighouden” (54 procent) en een bezoek “omwille van de kinderen” (35 procent).

*

In 1975 las bijna de helft van de Nederlanders geregeld een boek, 25 jaar later is dat minder dan eenderde. Bovendien besteedt de Nederlandse lezer steeds minder tijd aan boeken.

Twee op de drie Nederlandse achttienplussers hebben wekelijks minstens één keer een boek in handen. Romans, woordenboeken en kookboeken voeren de topdrie aan. Slechts zeven procent van de Nederlanders vindt boeken saai. Dat blijkt uit een onderzoek waarbij in opdracht van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) 1 100 Nederlanders werden bevraagd. 28 procent van de bevraagden leest vooral in bed, 67 procent leest op vakantie. Meer dan de helft (57 procent) zou graag meer boeken lezen en volgens 45 procent heeft lezen een belangrijke invloed gehad op hun leven.

Tegelijk blijkt uit gegevens van het Nederlands Sociaal Cultureel Planbureau dat het aantal boekenlezers terugloopt: van 49 procent in 1975 naar 31 procent in 2000. Bovendien besteedt een lezer wekelijks nog slechts 0,9 uur (54 minuten) aan boeken in 2000, zowat een halvering sinds 1975. Dezelfde trend is te vinden bij de bibliotheken, waar volwassenen minder boeken uitlenen (min 17 procent tussen 1995 en 2004). Vooral de non-fictie krijgt klappen. Bibliotheken bereiken in Nederland een minderheid van de meerderjarigen en een meerderheid van de minderjaren.

*

 Boeken blijven de belangrijkste publiekstrekker van de bibliotheek”, zo staat met zoveel woorden te lezen in het onderzoek van TOR. Wat een merkwaardig onthullende vaststelling! De auteurs van zo’n rapport beseffen niet eens hoe belachelijk een dergelijke uitspraak klinkt in de oren van een nuchter denkend mens. Typisch voor de postmoderne wereld waarin we leven: in postkantoren word je om de oren geslagen met publiciteit voor bankieren en spaarrekeningen (en dan heb je nog geluk wanneer je niet verbaal aangerand wordt door een daartoe opgejutte loketbediende), maar brieven tijdig bestellen? Dat is een andere zaak. Binnenkort zullen we daarvoor misschien bij een bank moeten zijn…

(februari 2006)

Partager cet article
Repost0
7 janvier 2009 3 07 /01 /janvier /2009 21:07

Naar aanleiding van een essay van Rik Lanckrock (°1923) over het magisch-realisme, publiceerde Hubert Lampo in Volksgazet (donderdag 7 mei 1953, p. 15) een opstel over die “eeuwenoude constante in de kunst”. Dit is een van de eerste bijdragen van Lampo over dit onderwerp waar hij mee geïdentificeerd wordt. Het opdelven van dit artikel – dat hier diplomatisch opgenomen worden – geldt dan ook als een bescheiden bijdrage tot de Lampo-studie.

In 1988 zou Lancrock een tweede boeiende studie aan het onderwerp wijden: Het magisch-realisme in de kunst (70 + 6 blz., Gent, in eigen beheer).

HFJ

 

Het Magisch-Realisme

Rik Lanckrock: “Inleiding tot het Magisch-Realisme”, Uitgeverij “Ontwikkeling”, S.M., Antwerpen, 1952.

 

De jonge Gentse essayist Rik Lanckrock heeft een brochure geschreven over het magisch-realisme, die op voorname wijze door ‘Ontwikkeling’ werd uitgegeven. Het is een uitstekende en intelligente studie die ons zeer nadrukkelijk doet hopen, binnen afzienbare tijd méér beschouwend proza van Lanckrock’s hand te zien verschijnen: hij blijkt een man te zijn met smaak, die weet waarover hij het heeft en die over literatuur kan schrijven, zonder zo geleerd of zwaartillend te willen doen, dat het geschrevene meer belang krijgt dan het beschrevene. Slaagt Lanckrock er langzamerhand in nog vlotter en concreter zijn voorbeelden te hanteren en ietwat meer smeuïgheid te verwerven, zowel in zijn stijl als in de aaneenschakeling zijner trouwens steeds interessante ideeën, dan zullen wij binnen afzienbare tijd kunnen getuigen, dat wij een belangrijke criticus, inwijder tot en duider van het mysterieuze geheim der literaire schoonheid rijker zijn geworden. Inmiddels kunnen wij rustig vaststellen, dat Lanckrock zijn kijk op de literatuur in het ons hier bezighoudende geval aan een

uitzonderlijk

belangwekkend

onderwerp

toetste. De evolutie der moderne kunst overschouwende, via het romantisme, het realisme, het naturalisme, het impressionisme, het expressionisme, het surrealisme, enz., vraagt hij zich af, of er in de literatuur geen duurzamer waarden bestaan, dan deze zo afwisselende  –ismen, meestal het gevolg van radicale, maar ook voorlopige wendingen in de wijsgerig-esthetische inzichten van de tijd, waaruit zij voortsproten. Ja, antwoordt Lanckrock, er bestaan inderdaad wél constante, werkelijk onvergankelijke waarden, die vanaf de grijze oudheid als een rode draad doorheen de evolutie der kunst tot op onze dagen kunnen worden aangewezen.

Tot deze onvergankelijke waarden behoort, wat de Italiaanse romancier Massimo Bontempelli als het “magisch-realisme” heeft gekenschetst. In alle tijden heeft men zgn. magisch-realisten aangetroffen, zegt Lanckrock, ‘die zich afgewend hebben van het traditionele slentergangetje en (…) in hun smeltkroes zochten naar ‘de steen der wijzen’.”

De schrijver geeft toe, dat er ogenschijnlijk

iets dubbelzinnigs

in de benaming magisch-realisme schuilt. Het woord magie betekent zoweel als toverkunst en kan eventueel uitgebreid worden tot “het ogenschijnlijk absurde, irreële belevenissen, vele para-psychologische verschijnselen, fantasmagorische gebeurtenissen”, terwijl de term realisme niet veel toelichting vergt, daar hij duidelijk op aanknopingspunten met de zoniet alledaagse, dan toch tastbare en wetenschappelijk controleerbare werkelijkheid biedt. Lanckrock’s analyse samenvattend, kunnen we dus zeggen, dat er steeds schrijvers, - en trouwens kunstbeoefenaars op alle andere gebieden der Muzen – geweest zijn, die er naar gestreefd hebben de werkelijkheid te verbinden met het al dan niet uitgesproken bovenzinnelijke, het niet wetenschappelijk navorsbare, ogenschijnlijke of werkelijke geheimzinnige element in het leven van iedere dag, ja, wier doel het was “met magische middelen in de realiteit dringen, zodat deze haar verborgen innerlijk blootgeeft”. De auteur verwijst in dit verband naar een studie van Johan Daisne, die de letterkunde heeft vergeleken bij de scheikunde, omdat ook zij in staat is om uit verschillende elementen

nieuwe verbindingen

tot stand te brengen, hier nl. deze van het “gewone” en het “buitengewone”, - dat wat onze waarnemingen te buiten gaat. De ruimte ontbreekt, om in een dagbladartikel Lanckrock’s uiteenzetting op de voet te volgen doch, synthetisch gezien, begrijpen wij haar als volgt: de mens draagt in zich het gevoel van het bovennatuurlijke en ofschoon de gewone sterveling zich hiervan geen rekenschap geeft, slagen sommige kunstenaars er in, buiten iedere beperkende religieuze dogmatiek om natuurlijk, dit boven-natuurlijke op het spoor te komen. Men denke hier aan de held uit L’Atlandide van Pierre Benoit, die werkelijk een ‘andere” magische wereld binnentreedt. Het bevreemdt ons enigszins, dat de auteur er geen gewag van maakt, doch hier moet beslist gewezen op de hogere, absolute en ideale realiteit die Plato boven de alledaagse werkelijkheid stelt: deze alledaagse werkelijkheid zou slechts een afschaduwing zijn van de ideale, “goddelijke” realiteit, die de opperste betekenis der dingen in zich omsluit. Van deze essentie van het leven ondergaat de magisch-realist soms de vage, maar onthutsende flitsen. Haar geheel doorgronden doet hij niet, doch uit zijn in feite speels uitgebouwd oeuvre, - deze speelsheid vertoont gelijkenis met het automatisme der  gedachtenkoppelingen bij de surrealisten -, slaan soms

verbazingwekkende gensters

op, kortsluitingen a.h.w. tussen de realiteit en de supra-realiteit, die de lezer de geheimzinnig aandoende indruk geven, dat even een luik geopend wordt op een volstrekt andere, een volstrekt nieuwe wereld, soms door de ideeën van Bergson en Einstein beïnvloed, dunkt ons, waar misschien de oplossing van het geheim van leven en dood zou kunnen gevonden worden, ware het niet, dat men er slechts een kortstondige blik op werpen kan, vooraleer de realiteit, zoals de spons in het water, de magie schijnt op te slorpen. Een door Lanckrock aangehaald en ruimere bekendheid genietend voorbeeld behoort niet tot het domein van de literatuur, doch tot dit van de film: men denke aan de rolprent L’Éternel Retour van Cocteau (met Jean Marais en Madeleine Sologne), waarin de gelijkenis, die er bestaat tussen het avontuur van de twee geliefden uit onze tijd en het drama van Tristan en Isolde de toeschouwer met een betoverend gevoel en een heerlijke verbazing tevens vervult. Inmiddels is het een feit, dat het magisch-realisme inderdaad een voorkeur aan de dag legt voor de bestendiging van de bestaande oude mythen of legenden, of in de tijd alles zich bestendig herhalen zou. Dit feit, door Lanckrock onderstreept, kan ondergetekende, - in zo verre het de lezer interesseert -, uit eigen ervaring bevestigen: toen ik eens in een verhaal een jeugdliefde wou uitbeelden, zo sterk, dat de geliefden van het eerste ogenblik af de indruk hadden elkaar sedert alle tijd gekend te hebben, voelde ik er mij, buiten ieder verstandelijk overleg om, toe gedreven hen op te roepen als de magische nazaten van de helden uit een oud Zweeds folkloristisch verhaal.

Johan Daisne heeft trouwens in zijn m.i. zeer belangwekkend toneelspel Het Zwaard van Tristan de oude Keltische legende van Isolde en haar minnaar hernomen, geprojecteerd in de ervaringen van twee moderne mensen, lang voor L’Éternel Retour op onze bioscoopschermen verscheen.

Rik Lanckrock zelve geeft tot slot een paar interessante analysen van typisch magisch-realistische werken van

Hermann Kasack

en Luigi Pirandello

Kasack is de auteur van de roman Die Stadt hinter dem Strom, waarin het verhaal te boek wordt gesteld van een levende, die in de stad der doden belandt en daar de diepere betekenis van het aardse leven leert doorgronden. Simon Vestdijk’s Kellner en de Levenden, hier onlangs besproken, behandelt ook een soortgelijk thema en mag als een belangrijk magisch-realistisch oeuvre worden aangestreept. “Alle dingen staan in onthutsend verband met elkaar…” is één van Kasack’s leidende ideeën, daar waar ook Pirandello het magisch-realistische terrein betreedt, door de mysterieuze complexiteit van het leven te belichten en vooral de aandacht op de totaal uiteenlopende aspecten van één en dezelfde waarheid te vestigen.

Het boekje van Rik Lanckrock wil slechts een inleiding tot het behandelde probleem zijn. Het bezit echter de verdienste boeiende nieuwe horizonten te openen en er ons toe aan te zetten de literatuur uit een gans nieuwe hoek te overschouwen.

Hubert LAMPO

Partager cet article
Repost0
7 janvier 2009 3 07 /01 /janvier /2009 14:46

Dinsdag 6 januari werd in de kerk van O.-L. Vrouw van het Heilig Hart te Borgerhout afscheid genomen van John Bel. Naast oud-collega’s van het Ministerie van Financiën en collega’s van een aantal sportverenigingen, was de culturele kring ExLibris vertegenwoordigd door o.m. Willy de Bleser, Joke van den Brandt, Willy Braspennincx, Irene Broer, Beatrijs van Craenenbroeck, Frank-Ivo van Damme, René Franken, Herwig van Horenbeeck, Henri-Floris Jespers, Pruts Lantsoght, Frank Liedel, Bob en Jenny Mendes, Luc en Thierry Neuhuys, Alfons de Roeck, Tony Rombouts, Wim van Rooy, Jan Vaes, Ugo Verbeke en Gert Vingeroets. Na zoon en kleindochter werden ook woorden van afscheid gesproken door Erik Vlaminck, voorzitter van de Vlaamse Auteursvereniging, en namens ExLibris door Erik Verstraete.

*

ExLibris wordt verder geteisterd. Gisteren overleed in de kliniek St  Augustinus onze vriend Rik van Biesen, met wie het al enige tijd niet meer zo goed ging. De uitvaartliturgie vindt plaats op dinsdag 13 januari te 11 uur in de kerk van de H. Familie aan de Prins Boudewijnlaan te Edegem.

*

Aan de laatste drager

 

Vriend, als je na volbrachte taak

van mij weggaat en die nog resten

naar de koffietafel leidt, herinner je dan

wat ik je hier ooit schreef, en zeg hen dat

 

ook mijn vertrek hun reis verlicht naar

dat veelbezongen oord, waar wij met

ons nieuwe wezen opgaan in elkanders

zijn als onvervreemdbaar eindverblijf.

 

Zeg hen ook dat ze mij deels nog

vinden in mijn afgedrukt asiel en

(mits enig zoeken) in mijn laden en

kasten, die ik nooit opgeruimd kreeg.

 

Zeg hen die alles in mijn naam,

want ik zal het pas bij weerzien

kunnen – hoe graag ook ik dat

hier en nu nog zélf had gedaan.

 

Gert VINGEROETS

                                  (Wachttijd, Westerlo, Kramat, 2003, p. 79)

Partager cet article
Repost0
3 janvier 2009 6 03 /01 /janvier /2009 23:38

De jongste aflevering van Balises, Cahiers de Poétique des Archives & Musée de la Littérature cirkelt rond “het kwaad”. Het spektakel van massale slachtingen in Afrika en elders, de escalatie in de wreedheid en de toename van zogenaamd “zacht” geweld verscherpen het gevoel van onmacht en wanhopige fataliteit. In het redactioneel wordt er terecht gewag gemaakt van

“un nouveau type de logique totalitaire ‘soft’ fondée sur l’économique, paradoxalement parée des oripeaux d’un discours humaniste”.

In een even korte als verhelderende bijdrage (“Rendre aux mots le sens de la vie”) stelt Raoul Vaneigem (°1934) dat het fetisjisme van het geld alle waarden van de oude wereld geheel aangevlakt heeft, echter zonder de ontplooiing mogelijk te maken van waarachtige menselijke waarden.

‘Le fétichisme de l’argent […] a aussi étouffé de ses cendres les dernières flammes de la conscience de classe et il menace désormais d’éteindre les dernières étincelles d’humanité dont s’auréolaient encore l’amour, l’amitié, la solidarité, la générosité.

Le corruption affairiste diffuse partout un esprit nihiliste où l’envers vaut l’endroit et où tout se mesure à l’aune du profit. Il règne chez les individus et dans les sociétés un grand trouble qui risque, au moindre prétexte, de se muer en une peste émotionnelle, en un déferlement de folie collective.’

Onder meer in Pour une internationale du genre humain (Paris, Le Cherche Midi, 1999) heeft Raoul Vaneigem een analyse van de arbeid en van het kapitalisme geschetst. De arbeid verandert de wereld, en door de mens te veranderen, te herleiden tot arbeider, wordt hij als uitgesloten. De economie zoals die nu al bijna tienduizend jaren beoefend wordt, betekent zowel de uitbuiting van de aarde als van de mens. Menselijke relaties worden herleid tot de ruilhandel van geproduceerde goederen. De meesters over de handenarbeid heersen niet alleen over het maatschappelijke lichaam en over de lichamen van de individuen, zij treden ook binnen in het circuit van koop en verkoop van waren. Zelfs in relaties die schijnbaar niets te maken hebben met handel, worden de mensen gedwongen om enkel maar handelsrelaties met elkaar aan te gaan. Wanneer de economische noodzakelijkheid voorschrijft de levenskracht in arbeidskracht om te zetten, zo betoogt Vaneigem, dan moet het verlangen plaats ruimen voor de plicht. Daarom voelt iedereen zich, overal en altijd, schuldig.

Tot in de jaren zeventig, zo vervolgt Vaneigem, investeerde het kapitalisme een deel van de winsten opnieuw in het individu en in de maatschappij. Vanaf de jaren tachtig echter werd elk dynamisme opgegeven. Het kapitaal investeert niet meer in nieuwe bedrijven, slankt de productie-eenheden af, sluit fabrieken en stuurt arbeiders op straat. Het geld dat gisteren nog in de groei-economie geïnvesteerd werd, wordt voortaan opgeslorpt door de beursspeculatie en reproduceert zichzelf in gesloten circuits. Het kapitaal investeert enkel nog maar in zichzelf. (Ik kan het vandaag niet meer uitmaken of het voorafgaande een eigen compilatie is, dan wel aantekeningen die ik nam bij het lezen van een recensie… In dat laatste geval: alleszins excuses aan de auteur!)

Nu wijst Vaneigem op het dreigende gevaar van gewelddadige uitbarstingen. “Terroristen” is de modieuze formule om aan te duiden

‘une foule d’écorchés vifs, que trop de frustrations prédisposent à rechercher le martyre au lieu d’apprendre à vivre. En battant le rappel des vieilles croisades religieuses, idéologiques et ethniques, une sinistre danse macabre offre un choix de raisons aussi plausibles que navrantes à ceux que le confinement dans la haine et le ressentiment exposent à la violence inopinée d’un défoulement. L’absence de vie fabrique des tueurs en série.

Il suffit d’une allégation pour que s’éveille chez des êtres apparemment dénués de velléités meurtrières, sinon d’une agressivité communément revêtue de courtoisie, un instinct insoupçonné de massacreur.’

De levensvreugde wordt immers geheel ondergeschikt gemaakt aan de dwingelandij van de rendabiliteit en van het profijt. Het is nochtans uitgerekend die diepe geneigdheid en gedrevenheid tot geluk die het enige tegengif vormt voor de alom heersende en alles ondermijnende morbiditeit die letterlijk dodelijke sociale ravages aanricht. (Hier projecteert Vaneigem de Freudiaanse spanning Todestriebe / Lustprinzip, herzien in het licht van o.m. Wilhelm Reich en Herbert Marcuse.) Hij analyseert treffend het demagogische programma van extreem-rechts, dat het “affairisme”  omzwachtelt met de meest archaïsche en versleten waarden én met de meest holle gemeenplaatsen van de progressiviteit, met als enig doel het ronselen van stemmen door de toepassing van beproefde publiciteitstechnieken (die nu pervers “communicatie” genoemd worden). Ook het alterneren van rechtse of linkse regeringen beantwoordt uitsluitend aan één en dezelfde bezorgdheid:

‘noyer le poisson dans les eaux salées du calcul égoïste, en d’autres termes, obtenir un certificat de bonne conduite des affaires en favorisant la mainmise des entreprises multinationales sur les acquis sociaux et le bien-être des citoyens.’

De enige wapens om de tirannie van de koopwaar vreedzaam schaakmat te zetten zijn creativiteit en kosteloosheid.

Impliciet verzet Vaneigem zich tegen de gedachtepolitie die thans hoogtij viert:

‘Incriminer le langage, les images, les opinions, les soumettre à une décision de justice, en peser le pour et le contre, ce ne seront là que des jeux de balance du spectacle [...].’’

Gerechtelijke uitspraken horen immers bij de rekwisieten van de société du spectacle.

 

[Raoul Vaneigem is de auteur van o.m. Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations (1967), Le Mouvement du Libre-Esprit (1986), Adresse aux vivants sur la mort qui les gouverne et l’opportunité de s’en défaire (1990), Lettre de Staline à ses enfants enfin réconciliés, de l’est et de l’ouest (1992).]

(januari 2006)

Partager cet article
Repost0

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche