Aansluitend bij “Een schouderklopje voor het Belgisch-Nederlands ?”, de door vele lezers gesmaakte bijdrage van Luc Pay van 6 februari, reageert nu ook Lukas De Vos op "De Standaard Folie"...
■
De Pezewevers (of Zemelknopers) van de Moedertaal
Twee woordenboeken staan altijd binnen handbereik aan mijn werktafel. Ze zijn allebei opgemaakt en geschreven door Jozef Vercoullie (1857-1937), toen hij nog leefde “Professor in de Nederlandsche Philologie te Gent”. Het ene heet Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (derde verbeterde en zeer vermeerderde uitgave), gepubliceerd in 1925 door Van Rysselberghe & Rombaut, Gent, Kouter 1, 547 blz. Het tweede vermeldt geen jaar van uitgave. Ik heb het opgezocht, het verscheen in 1927. Het Groot Nederlandsch en Fransch Woordenboek/Grand Dictionnaire français et néerlandais beslaat 741 blz., werd eveneens in Gent uitgebracht, nu door de N.V. v/h Vanderpoorten & C°, Pollepelstraat 18. Voor een geboren West-Vlaming uit Oostende was dat geen kleine prestatie.
Waarom ik ze koester, is niet ver te zoeken. Ze hebben me een ongebreidelde liefde voor de taal bijgebracht, in haar ontwikkelingsgang en in haar verscheidenheid. Zonder Vercoullie zou ik nooit het woord “kauwoerde” geleerd hebben, dat nu nuffig en gemeenzaam als “courgette” in de winkel ligt, maar veel juister door Vercoullie als “courge” en “cucurbite” wordt omgezet. Alleen striptekenaar E.P. Jacobs van Mortimer & Blake zou dat laatste woord nog in de mond durven nemen hebben (zoals ik bij hem dan weer het woordje “olibrius” ontdekt hebt, “pochhans” of “blaaskaak” volgens Vercoullie. En Willy Vandersteen). Zonder Vercoullie zou ik nooit geweten hebben dat “aubergine” een “melanzaanappel” is, helemaal naar het Italiaans geboetseerd. Beide naslagwerken eindigen op “zwoerd” (dat wij “zwos” noemen). Ik heb dergelijke woorden vaak bewust gebruikt, ook voor radio, om mensen wakker te schudden dat het Nederlands één van de rijkste talen ter wereld is, zeker wat woordenschat betreft. Wie mij niet gelooft leze de 400.000 trefwoorden uit het 43-delige Woordenboek der Nederlandsche Taal (1851-1998). Een wereldrecord.
Vercoullie werd algemeen geprezen in Vlaanderen én Nederland. Voor zijn oorspronkelijk Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal uit 1890 kende de Académie royale de Belgique (toen nog een eentalig gremium) hem een De Keynprijs toe. Het leverde hem een jaar later het lidmaatschap op van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden. (Hij werd ook nog doctor honoris causa in Utrecht in 1927). Nederland was zeer onder de indruk van een man die het allereerste woordenboek, dat de wortels van onze taal natrok, had uitgewerkt, Martinus Nijhoff (Den Haag) was niet te beroerd om het samen met Julius Vuylsteke (Gent) uit te geven. Een man die ook een hoogwaardige spraakkunst uitbracht, en nog Gotisch doceerde.
Vercoullie zette de toon voor een sterke samenhang tussen de aanpak aan de vier toen bestaande universiteiten. Alle hoogleraars waren zijn leerlingen geweest, Scharpé, Mandion, Verdeyen, Duflou, Blancquaert, zelfs Willem Pée. Blancquaert schreef nog ontroerende woorden over hem: hij was geen particularist zoals Gezelle. “Hij erkende het feit dat het algemeen beschaafd vooral in het Noorden een levende taal was, en dat de Vlamingen zich daarnaar hadden te richten. (…) Zijn theorieën over de vroege Germaanse kolonisatie in onze gewesten hebben nog lang niet uitgedaan. (…) Ook in de Vlaamse taalstrijd liet hij zich niet onbetuigd en gaf soms in lastige omstandigheden blijk van een rotsvaste overtuiging. (…) De geleerde, de professor en de flamingant Vercoullie vormden een harmonisch geheel”.
O Tempora, o Mores. Het is fout gegaan toen de zedenprekers (de ”agogen”) het laken naar zich toe trokken. Meer bepaald moet het zo rond 1967 geweest zijn dat het domineedom de spellingshervorming van Willem Pée en Wesseling genadeloos de grond inboorde. Traditie moest boven logica gaan, en met de meest populistische middelen (de pijnlijke omzetting van bastaardwoorden, waarvan men zich maar één enkel herinnert: “odeklonje” – waar Keuls water een bestaande niet-merknaam was) werd de frisse benadering van de hoogleraren de grond in geboord. Van Kollewijn, die al in 1891 komaf wou maken met de achterhaalde spelling van De Vries en Te Winkel (zie zijn “Onze lastige spelling” in Nieuws van den Dag, 1891), zijn ten minste de belangrijkste vereenvoudigingen overgenomen. De klok is helaas na Pée-Wesseling fors teruggedraaid, helemaal in de stijl van een samenleving die met de jaren opnieuw naar rechts opschoof. Vooruitstrevend Nederland en Vlaanderen gebruikten veelal de toegelaten progressieve spelling, maar in 1996 beslisten enkele duffe achterdeurtjes om terug te keren naar de “kostschoolse gewaden” (denk aan de midden-n, aan de -isch uitgang, aan de anglofiele schrijfwijze van eigennamen, aan de c die de kappa vervangt, en zo meer). De linkse uitgeverij Sun in Nijmegen was de laatste die weerstand bood, en consequent “konsekwent” schreef, de -ies uitgang zoals Van Ostaijen in ere herstelde, en gruwde van germanismen en anglicismen. Maar de notarissen zwaaien weer de plak: het nieuwe Groene Boekje van 2015 herziet zelfs geen enkele spelling.
Want dat is de eigenlijke oorzaak van de klachten over het taalonderwijs, en de verspilling van tijd én inzichtelijkheid in de logische regels van de schrijfwijze. In plaats van de c, de x en de y te lozen, is men op sluipende wijze veel verder aan de taal gaan sleutelen dan ooit de bedoeling van de Taalunie was. De gruwelijkste bedenksels van de nooit aanvaarde Blauwe Boekjes. Eentje wou de schrijfwijze vastleggen van aardrijkskundige namen. Het kwam uit de koker van volkomen geflipte eindredacteurs bij het persagentschap ANP: Schrijfwijze van Buitenlandse Namen (1987). Je kwam tot de meest waanzinnige beelden: je moest Bayruth schrijven als gewoon Beiroet werd bedoeld. Of Kuwayt waar de gewone mens over Koeweit sprak. Gewone, sinds lang met ons vergroeide benamingen als Gotenburg of Celebes mochten in één klap niet meer. (Zodat Hollanders ook zonder enige schroom of schaamte rustig Ixelles begonnen te schrijven, en het was niet de brouwerij met die naam in Brussel, die gewoon XL heette). Veel erger is het imitatie-Engels dat sindsdien steevast wordt toegepast op namen als Soedan, Honoloeloe, Kongo, Kairo en dies meer (Sudan, Honolulu, Congo, Cairo); Hollanders gruwen voor de eigen taal en voor het Duits, hoewel. Geen jaar later maakten Onze Taal enNederlands van Nu brandhout van dat groepje wereldvreemde kinkels dat graag zijn eigen kennis van het buitenland wou etaleren, maar niet eens ordentelijk zijn eigen taalschat kon beheren. Marlies Philippa had nochtans in Neerlandia zonder omwegen al dat soort dwaze experimenten naar de vuilnisbak (“vuilbak” volgens het BIVV) verwezen. Ze bleef met bedenkingen zitten. We zijn niet erg blij, schreef ze in 1993 (!) met “Kenya, Tokyo en Qatar. Waarom niet gewoon Kenia, Tokio en Katar. Saudi-Arabië heeft als hoofdstad Riyad, terwijl we liever Saoedi-Arabië met Riaad hadden gezien. Ingeburgerde spellingen als Rwanda en Hercegovina zijn vervangen door Ruanda en Herzegowina”. Ja, waarom ? Zelfs de Rwandezen schrijven Rwanda, en de Kongolezen noemen zichzelf Bakongo. De Duitsers schrijven de v met een w, de c kan in het Nederlands nooit de uitspraak ts hebben (wel tsj als in cello, maar dat kun je zonder c makkelijk oplossen).
Een totaal gebrek aan taalfierheid, dat is het. En een voor politiek correct en verdraagzaam gehouden slordigheid, even goed in de schabouwelijke twittertaal als in de uitspraak. Een spraakgebrek als de huig-r is opgevijzeld tot standaardnorm, en zelfs afgezwakt tot een valse w, het Engels achterna, alweer. Adieu conservatorium. Het tweede Blauwe Boekje was een parodie op al dat samenzwammen. Kennislink maakte op 1 april 2006 de wereld kond dat eindelijk een spellinggids door LOT, de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap, was ontworpen voor computergebruikers. “De blauwe spelling is een alternatieve spelling voor Internet-gebruikers”, verluidde het. “Net zoals iedereen zijn eigen politieke voorkeur heeft, kiest straks iedereen ook de spelling van zijn voorkeur, aldus de directeur van LOT”, Martin Everaert. Die Middeleeuwse pirouette werd domweg geslikt door een flink deel van de Noord-Nederlandse goegemeente.
Beide Blauwe Boekjes hebben één ding gemeen: het zijn amateurs die een eigen spelling in elkaar flansen. Het zijn dilettanten die een eigen norm uittekenen. Bij gebrek aan een toezichtsorgaan als de Académie française, is het zeer de vraag wie zich het recht mag toeëigenen te bepalen wie welke woorden mag gebruiken en hoe hij of zij ze moet schrijven. Noorwegen mag best richtinggevend zijn. Daar bestaat geen standaardtaal. Finland mag richtinggevend staan. Daar is elke schrijfwijze volstrekt fonetisch. Alleen in het Nederlandse taalgebied is de roep om dirigisme een stuk luider dan die om verscheidenheid. Niemand heeft zich ooit gestoord aan de volkstaal van Simon Stevin of Jan van Boendale, niemand heeft de taal meer verrijkt dan Koot & Bie, Marten Toonder of Drs. P. De beunhazen van managers gieten, gewoontegetrouw, alles in een lijstje en gaan dan swaffelen.
Nog zo'n lijstjesvreters zijn samenstellers Ludo Permentier (anders nochtans geen taalheidene) en Rik Schutz van “de taal van De Standaard”. Het is net als gratis bijlage geleverd bij de krant. Wat bevreemdend is, want zelfs in de krant van 6 februari schrijven zij nadrukkelijk: “Dit boekje is een werkinstrument voor de redactie”. Waarom dan argeloze lezers lastigvallen met een interne nota, en een probleem waar ze zich compleet niet bewust van waren ? Het bevat “1.000 Belgisch-Nederlandse Woorden”, met de retorische vraag: Hoe Vlaams mag uw Nederlands zijn ? De vraag stellen is een bevestiging zoeken voor het zelf gegeven antwoord: als wij bepalen dat het algemeen gangbaar is in onze kolommen, dan is het prima. Als Het Laatste Nieuws of De Tijd die vaak kromme woordenschat of regelrechte gallicismen niet gebruiken, dan zijn het ouwerwetse kneusjes. Het uitgangspunt is voor nogal wat tegenspraak vatbaar. Het gaat wel over “Belgisch” Nederlands, hetzelfde euvel dat de laatste Dikke Van Dales ook al invoerden: een staat verwarren met een volksgemeenschap. Maar tegelijk zijn het “de Vlamingen” die van flinksheid moeten getuigen. Want “Vlaanderen heeft behoefte aan een taalnorm, maar een die realistisch is en ruimte geeft aan woorden en uitdrukkingen die 'beschaafd sprekende Vlamingen' voortdurend in de mond nemen”. Permentier en Schutz bedoelen: de fouten die onze redacteurs geregeld maken zijn best verschoonbaar. Want zij hebben de norm op zijn kop gezet. Jeroen Brouwers had overschot van gelijk toen hij, naar het woord van Zijlstra, betoogde: “Vlaamse auteurs beheersen de Nederlandse taal niet of nauwelijks en profiteren bij voortduring van een culturele integratie waar Nederland geen enkele baat bij heeft”. Dat klopt. Wie niet op de hoogte is van de norm kan er niet bewust van afwijken en verzaakt aan levende taalverrijking. Jeroen Brouwers toonde zich ook van zijn smalste kant omdat hij die “culturele integratie” bekeek als een zakelijke uitwisseling. Want zonder Vlamingen, geen Statenbijbel. Zonder Vlamingen, geen wiskunde. Zonder Vlamingen, geen biologie. Zonder Vlamingen, geen boekhoudkundig taalgebruik. Zonder Vlamingen, geen oorspronkelijke aardrijkskunde. Nederland profiteert hooghartig van al die vaak dwaas, vaak goed, vaak inspirerend bedoelde bijdragen van Vlamingen die hun cultureel netwerk én opwaarderen én een spiegel van benepenheid voorhouden.
Maar ik maak niet het proces van Brouwers, die kan schrijven. Ik maak wel het proces van De Standaard, die hoogst onzorgvuldig mag schrijven. (Uit goedertierendheid zwijg ik over De Morgen, die nergens een sterk werkwoord kent, de West-Vlaamse onwetendheid over het betrekkelijk voornaamwoord 'dat' veralgemeent, de Waaslandidiotie van 'noemen' met 'heten' te verwarren bestendigt, en zich verbergt achter taalkliederaars die zogenaamde “opinies” afscheiden).
Want volgens Permentier en Schutz (Abbott en Costello, P&S) is het feit dat “de” Vlaming de “beschaafd sprekende Vlaming” niet hoogacht en volgt, debet aan de heersende onzekerheid over zijn taalgebruik. Een hindernis die pakweg Rik Coppens of Wannes Van de Velde of Robbe De Hert spelenderwijs als ware het een molshoop namen. P&S bezondigen zich aan drie wezenlijke misstappen. Ze stellen zich, in goeie Van Severentraditie, elitair op. Taal moet voor hen van boven naar beneden worden opgelegd, het na te volgen voorbeeld, zoals de tafelongemanierdheid van de Franse koningen. Ze scheppen een machtspiramide die meer belaagde groepen brandmerkt. De Vlamingen van het genaaste gebied in Noord-Frankrijk, bij voorbeeld, behelpen zich zo goed als ze kunnen, onder de hooghartige druk van een centralistisch bewind in Parijs, in en met hun eigen taal. Dat ze hiaten opvullen met leenwoorden begrijp ik uitstekend, zoals de schepen (o jee, de wethouder) (de Saksische wetgeving spreekt trouwens van 'scapine', en heeft dus eerstegeboorterecht) van Sint-Winoksbergen mij zonder omwegen of terughoudendheid liet verstaan. Dat ze “onbeholpen” schrijven in hun plaatselijk dialect moet eerder bron zijn van waardering dan van neerbuigendheid. Ik heb zo een klasje van oudere vrijwilligers bijgewoond in Godewaersvelde, en ik was zeer onder de indruk van de bijna kinderlijke gehechtheid aan een idioom waarvan ze weten dat dat hen onvermijdelijk zal ontglippen. De derde verwerpelijke implicatie is van politieke aard. Juist door de elitaire opstelling versterken P&S de zwenking naar een controlegericht taalgebruik. Ik kan het niet genoeg herhalen: lees het nawoord over Nieuwspraak bij George Orwell (1984), pas dan besef je waaraan een taal kapot gaat.
Zeker niet onder het mom van “alles wat leeft, vernieuwt zichzelf, waarbij ze (d.i. de standaardtaal) tegelijk haar identiteit weet te bewaren”. P&S zien allicht geen verband met het kortstondige optreden van ITS in het Europees Parlement (2007). Een fractie onder leiding van japanoloog Bruno Gollnich (Front National, op Wikipedia al even onzorgvuldig bij AS gekazerneerd), met onder meer de Bulgaarse knokploeg Ataka (nomen est omen), de irredentisten van de Partij Groot-Roemenië, de neofasciste Alessandra Mussolini van Alternative Sociale (AS), en het Vlaams Belang. ITS stond voor Identiteit, Traditie, Soevereiniteit. Dat spreekt boekdelen en voor zichzelf. Het hele identiteitsdebat van vandaag (dat door Marine Le Pen alweer is omgetoverd tot 'soevereinisme') is niet meer dan een besmuikte voorhang die de ware redenen van uiterst rechts moet verbergen: Inspraakverwerping, Toegeeflijkheidsafwijzing, Sterk Bewind. ITS, inderdaad. Ik verdenk P&S er niet van dat ze zich bewust inschrijven in dat programma. Wel dat ze hooguit als “nuttige idioten” of “objectieve hulpverleners” dienen voor dat soort verwerpelijk denken.
Ik overdrijf ? In genen dele. Zij hebben zich uitdrukkelijk gekeerd tegen de grijze zone (die nochtans het vruchtwater van een levende taal is), en de duizend woorden “zorgvuldig gewogen en waar nodig knopen doorgehakt”. Met welk gezag ? Met welke motivering ? Met welk beroep op (rechts)geldigheid ? Niemand ligt er wakker van dat Jeroen Meus “look” gebruikt (wel van zijn pleonastische toevoeging “ik lust dat graag”) en de onbestaande keukenpieten van de Achterhoek “knoflook”. Dat ik mijn “lief” graag zie, en Jan Decleir alleen zijn “geliefde”. Dat mijn vrouw haar eten opwarmt in de “microgolf”, en Joke Van Leeuwen in de “magnetron”. De hageprekers van de zestiende eeuw stoorden zich evenmin aan al die plaatselijke verschillen en begrepen maar al te goed van elkaar waar de afgodsbeelden aan diggelen moesten geslagen worden. Maar dat “mazout” stookolie is, gaat er bij mij niet in. Ik heb in elk geval genoeg mazout in mijn leven gedronken om te weten dat er geen teer of aardolie in mijn glas zat. Voor hetzelfde geld, mocht ik voor De Standaard schrijven, kan ik met recht en reden hun aanpak “labbernottig” noemen, want zo zeggen ze dat “bij ons”. Onachtzaam dus, slordig, slonzig, onaandachtzaam.
Er staan ook onbedoelde grapjes in dat woordenlijstje. “Parking” hoort Vlaams te zijn, klaarblijkelijk. Ik heb nog nooit anders gehoord, in Utrecht niet, in Groningen niet, in Breda niet, in Vaals niet, in Amsterdam niet (want parking is daar niet). Het doet me altijd denken aan de bedillerigheid van de Académie française, die parfors dat Angelsaksische woord wou uitbannen en “parcage” invoerde. Voorwaar een schoon alternatief. Dat niemand ooit gebruikt. (Was het niet Hooft die “vernufteling” lanceerde om het lelijke “ingenieur” uit te bannen ?) Dan toch maar liever de Ijslanders, die àlle bastaardwoorden weren, en eensgezind in de media een gelijkwaardig (let op, ik gebruik nooit het germanisme “evenwaardig”) woord bedenken voor een vreemde invloed. Zelfs “computer” heet er niet “computer”, zelfs niet “ordinateur”, maar gewoon “tölva”, een berekeningsapparaat dus.
Mijn grootste probleem met dat soort schoolmeesterdespotisme (achter het mombakkes van begrijpelijkheid) is het onuitgesprokene. Dat bij kwaadwillige taalpuristen, bij bedenkelijke 'managers', bij gelovigen in de onaantastbaarheid van Het Woord, onvermijdelijk leidt naar omzwachtelend, verhullend, leugenachtig taalgebruik. Ik zit naar het afgrijselijke quizprogramma in het Brabants bargoens van Ben Crabbe (de é laat ik weg, want dat was een burgerlijke opeising van een hogere stand die de familie nooit had) te kijken. Ik hoor een “logistiek goederenbeheerder” (een man met een vorklift in de loods van Ikea) het opnemen tegen een “sanitair coördinator” (een WC-dame). Ik doe een poging de beleidsnota te doorgronden van de Vlaamse minister voor onderwijs, die niet aflaat haar minderwaardig (“secundair”) onderwijs aan te prijzen. Ik lees het ontwerp voor de vernieuwing van Canvas, en zie de rooie oortjes van de eigenste Raad van Bestuur – een collega van me gebruikt de tekst nu in het Hoger Onderwijs om uit te leggen hoe je in géén geval moet schrijven, argumenteren of overtuigen.
Taal is een speeltuin. Mijn speeltuin. Jouw speeltuin. Taal is mijn boetseerklei. Vorm en afval. Waarin ik eigenzinnig beelden uitteken, onderdelen aan elkaar knoop, luister naar het ritme en de klankrijkdom, en vooral de vooronderstelde normen naar eigen believen ombuig. “Kakofonie is nefast voor een krant”, stelt hoofdredacteur Karel Verhoeven in zijn voorwoord. Maar met al die idiosyncratische afwijkingen die als voorbeeld worden gegeven lijkt het er meer op dat er geen eindredactie meer gebeurt. Bij geen enkele van onze kranten, en ternauwernood bij de VRT. Entertainment is belangrijker geworden dan de precisie van het meegedeelde. Zorgvuldigheid is opzijgezet voor hypes. En dan lees ik in de woordenlijst dat “nevel” gelijkgesteld wordt met mist, in Vlaanderen, volgens de samenstellers toch. Je zou willen dat ze ongemerkt oplossen in de nevelen van de historische taalkunde, verdwijnen met blozende kaken (ik zeg dus niet: wangen) in de vergeetput van de taalijveraars.
Geen enkele taalgebruiker is een oen. “The competence of the native speaker”, die Chomsky als deus ex machina in zijn TGG moest inwerken, staat rechter dan ooit. Het échte probleem is gedwongen aanpassing. Is taalmimicry naar het model van medemensen van wie vermoed wordt dat ze tot een hogere categorie, en dus een beter onderlegde groep behoren. Die laatsten laten zich dat met graagte welgevallen. Ze spuien mist (geen nevel, die hangt boven de grachten en de beemden) over hun vermeende alwetendheid met als enig doel een mentaal overwicht uit te oefenen. Het gaat zoals met de verfransing: langs de geldbeugel (Jeroen Brouwers' baten) en langs de maatschappelijke ambitie; langs middenstand en vrouwen om dus. Het resultaat is gortdroge ontaal. Zo staat op bladzijde 85 een onuitwisbaar embleem voor alle pretenties waarmee dit boekje meent te mogen pronken. Het woord “poepen” (zeer gangbaar bij Claus, Boon en de jonge mooie goden). Uiteraard is dit “informeel” taalgebruik, zoals het verplichte icoontje meteen aangeeft. Poepen is neuken staat er. Volgt “extra informatie”. Ik citeer volledig. “Eigenlijk in beide aangebrande betekenissen te vulgair voor gebruik in de krant, al komt de defecatiebetekenis (hier houden we het beschaafd) nog wel eens voor in een citaat. In Nederland is de cohabitatiebetekenis onbekend”.
Dat zegt alles over de schijnheilige opzet van dit soort overbodige boekjes. Woorden als “stront” en “gezeik” en “in de zeik nemen” en “te kakken zetten” zijn allicht ingeburgerd genoeg, om – niet zonder even betekenisvol met de ogen te rollen – doordeweeks te gebruiken. Maar dat brave woordje “poepen” (wat verder langs de weg ligt bij ons een bordeel met snolletjes dat Poepemie's heet, uiteraard met een spellingfout), dat moet “defeceren” worden. Daar heb ik het schijt aan. Vogelen moet “cohabiteren” worden. Daar heeft mijn flurk een broertje aan dood. Maar “wij zijn toch beschaafd” klinkt het in het Standaardboekje. Biechtstoelopenheid. Als je ze laat voortdoen moeten de Engelsen straks hun “poop” achteraan het schip laten wijzigen in iets als “derrière”. Zelfs bij Vercoullie staan de scheten (zie blz. 299 en 302) – zelf zou hij allicht veesten (zie blz. 362-3) gezegd hebben – hoog op het lijstje: “poepelderij, v., met epenthet. dvan dial. Poepelen + Hdd. puppeln: frequent. Van poepen. Vergel. Fr. Pétiller van peter”. En “poepen ono. w. + Mndl. pûpen, Eng. to pop: onomat. Van hier het verbaalabstr. poepin alle bet.”. In alle bet.
Voetstoots nemen P&S de onwrikbaarheid aan van de taalkringen, die altijd gekoppeld zijn aan sociale lagen. Nog even, en ook bij ons wordt de vieze Amerikaanse, puriteinse gewoonte overgenomen om f*** te schrijven, of in een film de “fuck” te overbiepen (zou dit wel Nederlands zijn ? En wie heeft dit niet begrepen ?) Het is trouwens al begonnen, ik las ettelijke artikels in De Morgen die zich zediger willen opstellen dan de Vatikaanse curie (moeilijk is dat niet), en wel voluit de namen geven van beschuldigden (niet: veroordeelden) maar geen oerdegelijk Vlaams woord durven uit te schrijven. Kijk, daar moet ik een bolus van draaien. Ik zal maar naar het gemak gaan, om te verhinderen dat ik nog “w.c.” moet uitleggen. Of “koer”. Of “gents”. Ik krijg echt heimwee naar Lanseloet van Denemerken die zonder omwegen meedeelt: “Nu is hi met haer in die camere geweest”. Zonder bakerpraatjes. En vooral zonder zielenzorgers.
De Vlaamse beweging is nog lang niet uit haar onderpastoorstijdperk gegroeid. En de Taalunie kan ik maar één raad geven. Schrap in alle woordenboeken al die denigrerende afkortingen bij de opgenomen woorden. Taalverrijking gebeurt alleen als men er ook kennis wil van nemen. Aandacht. En verwondering. Staat daar een onbevlekte Hollander naast me bij het ontbijt in een Ramadahotel. “Platte kaas ? Is dat Belgisch ?” Ik leg hem het verschil tussen uit tussen kwark en platte kaas. En blij toe, tussen kop, hoofdkaas en kipkap. Hij heeft uiteindelijk een krakeling gegeten. En ik een kadetje. Samen dronken we koffie. Die was niet verkeerd.
Lukas DE VOS