Jet Jorssen en Karel de Cat in hun tuin te Kapellen (1970)
De publicatie van wat nu volgt is het rechtstreekse gevolg van de lezing van Jan Lampo's bijdrage in Zuurvrij over de trilogie van Jet Jorssen (zie vorige blog).
Na het overlijden van Jet Jorssen (30 mei1919 – 27 juli 1990) werd door enkele vrienden het Jet Jorssen Genootschap gesticht om via een jaarboek en een prijs van aanvankelijk 150.000 BF (later 4.000 €), haar naam en gedachtegoed levendig te houden. De Kempense auteur Willy De Bleser (auteur van een monografie over Jet Jorssen) was er voorzitter van. Haar weduwnaar (en bij mijn weten sponsor van het Genootschap) Karel De Cat secretaris. Na het overlijden van Karel De Cat (14 februari 1920-22 november 2005) werd besloten het Genootschap te ontbinden.
In het Jaarboek 2005 ging Frans van Campenhout gedetailleerd in op Jet Jorssens oorlogsjaren (De Vlaamse Jeugd, Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen, Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen, Kinderlandverschickung, Diets Opvoedkundige Beweging (later: Volks Opvoedkundige Beweging), DeVlag…) en op de repressie (zowel Jet Jorssen als haar man werden efficiënt bijgestaan door mr. Carlos de Baeck, vriend van Maurice Gilliams, die ook de verdediging voerde van Jef de Belder).
In diezelfde aflevering (pp. 11-16) publiceerde ik herinneringen aan mijn omgang met Jet die, scripsit Karel de Cat, opvallen door “de onbevangen en eerlijke weergave van een jarenlange vriendschap. Het is een getuigenis uit eerste hand en bevat gegevens die nog niet aan bod kwamen in onze Jaarboeken. Daarom is dit artikel zo belangrijk.” (Die memoires verschenen ook in Mededelingen van het C.D.R. , nr. 50, pp. 9-15).
De 85-jarige Karel de Cat schuwde de moeite niet bij mij thuis op de koffie te komen om mij te overtuigen die herinneringen aan het papier toe te vertrouwen. Het werd een hartelijk gesprek, maar ik maakte hem duidelijk dat ik hete hangijzers niet uit de weg zou gaan en dat de principiële en kritiekloze verdediging door dik en dun van het Grote Gelijk van de collaboratie iets was dat mij bij de nuchter denkende Jet Jorssen steeds bevreemd heeft. Hij verzekerde mij dat ik carte blanche kreeg. Ik heb daar sereen en hoffelijk gebruik van gemaakt.
De lezing van Jan Lampo's bijdragen over de “slechte vrienden” van Jet Jorssen (zie: janlampo.com/) en de wederwaardigheden van haar trilogie (in Zuurvrij) hebben mij aangezet die memoires uit 2005 ongewijzigd hier online te plaatsen. ■
Enkele maten voor Jet Jorssen
Na een vergadering van de provinciale commissie voor letterkunde vroeg collega Jan Vorsselmans of ik iets wilde schrijven voor een van de komende jaarboeken van het Jet Jorssen Genootschap: tijdens mijn (al te lang) voorzitterschap van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen had ik Jet toch geregeld meegemaakt?
Ik had en heb de beste herinnering aan Jet, een innemende persoonlijkheid en kameraadschappelijk bestuurslid, en aarzelde dus geen moment. Gaandeweg rijpte echter het inzicht dat het per slot van rekening weinig zin heeft een aantal beschouwingen aaneen te rijgen over het wel en wee van het verenigingsleven of over hoe gewetensvol en objectief Jet haar bestuursmandaat uitoefende. Dank zij Fred Germonprez beschikten we destijds over een vergaderzaaltje in het gebouw van Sabam. Dat was ruwweg in de tweede helft van de jaren tachtig. Na de maandelijkse bestuursvergadering gingen we dan steevast op een steenworp van de Aarlenstraat nakaarten in een taverne die vooral bezocht werd door pendelaars. Zonder dat hartelijke en stimulerende, vaak uren uitdijende samenzijn zou het trouwens maar een saaie (en vaak frustrerende) bedoening zijn geweest.
Was het niet Heinrich Böll die me tijdens een congres van de PEN-Club in Dublin met veel ironische overtuiging zei dat het maar best was meteen naar de bar te gaan?
*
Toen ik Jet leerde kennen had ik haar trilogie gelezen (Och, Siemeniskinderen, 1974; Wat nu, Sinjoor?, 1975; En toch, Brabo, 1976). Elke kunstenaar heeft het recht beoordeeld te worden op zijn beste werk, en zij was dus in mijn ogen een volwaardige literaire présence. Ze had vanzelf een plaats in mijn bibliotheek gevonden, naast De vierde wijk gevolgd door Achter de frontlijn, het beste boek van Eugenie Boeye. Veel over haar wist ik evenwel niet, op een korte aantekening na in de inderdaad erg kronkelende maar onvolprezen gedenkschriften van Ger. Schmook, een ware “Fundgrube”:
“Een oorlog, een wereldoorlog is een wreed ding, nog meer wanneer hij de ideologische waarden aanvreet en wanneer men de intrinsieke betekenis van de eigen mensen op gouden schaaltjes gaat willen afwegen. (…) Er zijn verliezen geleden, zware tol betaald, beroving van persoonlijke vrijheid en goederen heeft diep gekwetst. Verschillende van de hier gestelde problemen leven voort in de bladzijden – reeds enkele honderden – die Jet Jorssen er in haar werken aan wijdde: uit het ‘zonnige’, jolige en mededeelzame kind hebben de omstandigheden (en daarna niet het minst het feit, dat haar man, Karel de Cat, in het heerlijkste onzer heidelandschappen, onverhoeds door een vrachtwagen in de rug aangereden werd, zodat haar schattig enig Elsje onder het zware wiel terecht kwam) een ernstige vrouw geteeld met vele metafysische complexen. De aard van haar positief karakter – een vaderlijke gave – deed haar door een vredebrengende evangelische omzwaai opgaan in de sociale activiteiten van de ‘Bond zonder naam’.” (1)
*
Reeds in de jaren zestig had ik heel wat contacten gehad met (al dan niet belangrijke) actoren uit de (vooral culturele) collaboratie.
Met de beminnelijke en belezen Geo van Tichelen, de broer van jeugdschrijver Hendrik van Tichelen, ging ik geregeld koffie drinken in Mazarin, een deftig koffiehuis aan de Frankrijklei, op een steenworp van de Nationale Bank (thans een filiale van de Kredietbank), waar ook Michel Oukhow stamgast was. Na mijn polemiek met Gerrit Borgers had hij me kopieën bezorgd van de brieven die hij vanuit Berlijn van Paul van Ostaijen had gekregen. Onze gesprekken gingen over zijn jeugdvriend, die hem een gedicht opgedragen had, over de roemrijke Vlaamsche Bond van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, waarvan hij voorzitter was geweest, en over de invloed van Duitse tijdschriften als Die Aktion en Die Weisse Blätter op de activistische generatie. Ik wist wel dat hij na de oorlog jaren in de gevangenis had gezeten, dat vader na zijn vrijlating hem nog wat vertaalwerk had bezorgd, maar dat hij tijdens de bezetting hoofdredacteur was geweest van Belgapress vernam ik pas in 1973. (2) Geo was toen drie jaar dood.
De rol van Ward Hermans in de collaboratie leek me onderschat, en dat hoorde hij uiteraard graag zeggen. Zo hebben we een tijdlang gecorrespondeerd en zag ik hem af en toe in het Blazoen, in de buurt van het Atheneum.
Toen ik Pol le Roy begin de jaren zestig in “Le petit rouge” ontmoette, een artistiek trefpunt in Brussel, kende ik hem al als dichter en vooral als de alerte poëzierecensent van De Periscoop. In die legendarische Brusselse kroeg maakte ik ook kennis met Marc. Eemans en Aubin Pasque. Ze minimaliseerden hun daadwerkelijke betrokkenheid bij de Nieuwe Orde: Eemans had gezeten omdat hij om den brode kunstkritieken in kranten gepubliceerd had, Pasque zweeg als een graf, en Pol le Roy, die ik ook als medewerker van De Tafelronde kende, was mogelijk nog discreter over zijn verleden dan Pasque. Hij vertelde graag dat op het bureau van Joris van Severen een foto van André Breton prijkte. Wanneer je Pol hoorde praten, was zijn collaboratie een louter lyrische aangelegenheid. Het zou nog jaren duren eer ik te weten kwam dat hij lid was geweest van de Landsleiding, de Vlaamse marionettenregering in Duitse ballingschap, waar nog zoveel fraais over te vertellen valt.
In de tweede helft van de jaren zestig was de (nieuwe) heksenjacht nog niet ontketend. Pol le Roy kon probleemloos publiceren bij een uitgeverij als Phantomas, die in het brede vaarwater opereerde van het (linkse, Belgische) surrealisme en van wat in de literatuurgeschiedenis geboekstaafd staat als “la Belgique sauvage”. En toen hem in 1970 een huldealbum werd aangeboden, leverden ook experimentele en “progressieve” dichters als Lionel Deflo, Ben Klein, Willem M. Roggeman, Willy Spillebeen, Jan van der Hoeven, Marcel van Maele, Gerd Segers en Bert Verm een bijdrage. (3) Vandaag zou iemand als Pol le Roy taboe zijn, punt. In het postmoderne tijdperk werden de ideologieën doodverklaard en hun tegenstellingen afgevoerd ten bate van een zichzelf bestendigend en bevestigend anoniem systeem van perverse politieke correctheid. Zo verdween langzaamaan de verdraagzaamheid, tot er niets meer over was.
Ook de vaak zo zachtmoedige dichter Bert Peleman had er een handje van zijn rol te bagatelliseren en met de wind mee te draaien. Na bij de mobilisatie een liedboek samengesteld te hebben voor het Belgisch leger, schreef hij het Oostfronterslied “Het Vlaamsch Legioen” en strijdliederen als “Zet nu aan de grauwe motoren”. Tijdens zijn proces pleitte hij domheid als verzachtende omstandigheid. Vanuit de cel stuurde hij bezonken gedichten naar zijn krijgsauditeur. Ik heb dat altijd nogal sneu gevonden, maar heldhaftigheid mag je van niemand eisen. Terwijl een aantal zwarten zich witwasten door rood te worden, werd Peleman almaar roomser. Hij was joviaal maar erg zelfbewust in de omgang (al kon je soms ook iets van schuwheid in zijn houding ontwaren), en ik herinner me een gedenkwaardig luchtige woordenwisseling tussen Louis Paul Boon en hem, tijdens een banket van de VVL onder voorzitterschap van Bernard Kemp.
De rondborstige, erudiete en strijdvaardige Jan d’Haese, ook al stamgast in “Le petit rouge”, wond er geen doekjes om: ja, hij was Kriegsberichter geweest, en dan?
Ik had trouwens twee Oostfronters in mijn kennissenkring: de minzame Toon van den Eynde en de onverwoestbare Toon van Overstraeten. Nostalgie was hen vreemd. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Marc. Eemans waren ze niet mentaal gecontamineerd of aangetast door de nazistische ideologie. Ze voelden zich al bij al goed in hun vel, hun verwerkt verleden was wat het was.
*
Na die niet altijd even boeiende maandelijkse bestuursvergaderingen van de VVL gingen we dus, zoals gezegd, meestal nog wat nakaarten in een café dicht bij het Sabam-gebouw.Hoe het in zijn werk was gegaan, herinner ik me niet, maar de televisie-uitzendingen van Maurice de Wilde over collaboratie, die jaren voordien zoveel stof hadden doen opwaaien, waren een tijdlang het recurrente thema van breed uitgesponnen discussies waar, buiten Jet en ik, ook Clara Haesaert, Jacques van Baelen en Tony Rombouts zich allerminst onbetuigd lieten.
Jet vond die uitzendingen eenzijdig en kon zich daar behoorlijk over opwinden. Ik was het met haar grondig oneens. Naar mijn gevoel hadden ze in hoge mate bijgedragen tot de nuancering van de destijds gangbare gemeenplaatsen over de collaboratie. Maurice de Wilde was natuurlijk niet de eerste om de bereidheid tot collaboratie van een groot deel van het Belgisch establishment vast te stellen en in de verf te zetten, maar nooit eerder was die zo breed uitgesmeerd voor het groot publiek, laat staan op de staatszender. Het clichématige “Belgische” beeld dat de collaboratie diende gesitueerd te worden in de Vlaams-nationalistische, en dus bij uitbreiding vooral katholieke en bijgevolg rechtse hoek, werd met een groter impact dan ooit door De Wilde doorbroken. Per slot van rekening bleef hij trouwens vrij gematigd tegenover het Vlaams-nationalisme (een aantal jaren voordien was hij trouwens gepolst om namens de Volksunie in de senaat gaan zetelen).
De echte kritiek zou pas later geleverd worden, wanneer een generatie jongere historici vanuit een veelal “zwarte” familiale achtergrond, genadeloos, haarscherp en onweerlegbaar zullen aantonen dat de historiografische Vlaamse beeldvorming over het recente verleden niet alleen verdoezelend, maar tevens op heel wat punten zoniet vlakaf leugenachtig dan toch erg vergoelijkend was. Het destijds klassieke beeld dat je aan de ene kant het VNV had, in wezen een democratische partij (zij het aangetast door de autoritaire trekjes die nu eenmaal links en rechts het merkteken waren van het tijdsgewricht) en aan de andere kant de ideologen van de De.Vlag, kortom, enerzijds de naïeve Vlaams-nationalisten die het goed meenden en anderzijds de boze nationaal-socialisten die, op zoek naar een nieuw vaderland, voor annexatie bij het Germaanse Rijk pleitten, werd deskundig aan gruizelementen geslagen.
*
In onze gesprekken over Maurice de Wilde ontpopte de beminnelijke Jet Jorssen zich als een waarachtige passionaria. Door haar onwrikbare rechtlijnigheid ging ze zo gaandeweg in mijn ogen alle dubbelzinnigheden, paradoxen en misverstanden belichamen, eigen aan en voortspruitend uit de problematiek van collaboratie en de repressie. Maar aan Jet Jorssen wist je wat je had. Haar rotsvaste inzichten stak ze niet onder stoelen of banken. Tot besluit van Vlucht en repressie (1987) kwam ze tot een slotconclusie die eerder een geloofsbelijdenis is:
“De grote schuldige van de collaboratie is de Staat België. Niet wij zijn "fout" geweest, toen wij tweemaal - in W.O. I en W.O. II - ons lot in eigen handen wilden nemen, met hulp van de Duitsers. Hun militaire nederlaag betekende evenwel de totale mislukking van onze toekomstplannen voor Vlaanderen. Tweemaal hebben wij onze kans gewaagd, tweemaal hebben we verloren. De hoofdschuldige is en blijft de unitaire staat België die mee in stand gehouden wordt door de beschamende toegeeflijkheid, laksheid en stelselmatige capitulatie van Vlaamse politici van allerlei strekking, meer bekommerd om de belangen van de partij, het Belgisch establishment en hun eigen carrière, dan om het welzijn en het lot van Vlaanderen. En het Vlaamse volk, met een haast onbegrijpelijk gebrek aan fierheid en weerbaarheid, laat zich doen, al maakt het de meerderheid van de Belgische bevolking uit. Bovendien heeft, vooral de "gewone man in de straat", niet veel interesse voor de Vlaamse Beweging en staat soms onverschillig en zelfs vijandig tegenover de strijd van de Vlaams-nationalisten. Gewoon door onwetendheid en verkeerde voorlichting. Er wordt immers, in de scholen bijvoorbeeld, zelden of nooit iets positiefs verteld over de Vlaamse ontvoogdingsstrijd.
Nog iets willen wij tot slot onderstrepen: de strijd van de Vlaams-nationalisten is praktisch altijd geweldloos geweest. Ze hebben steeds slagen gekregen, nooit gegeven. Toen echter tijdens de oorlog terreuracties werden gevoerd door gewapende weerstanders en partizanen, zijn sommigen onder de collaborateurs éénmaal afgeweken van deze stelregel. Ze hebben zich en hun familie verdedigd door een tegenterreur. En wat is gebleken? Eens te meer werden alleen zij, de verliezers, na de oorlog hiervoor ter verantwoording geroepen, vervolgd en zwaar gestraft, meestal met de dood. Zij, die met sluipmoorden en gewelddaden begonnen waren, gingen vrijuit en werden als helden geëerd. Ook dat is een aspect van de onrechtvaardige en in zijn geheel verwerpelijke repressie geweest.”
Die principiële en kritiekloze verdediging door dik en dun van het Grote Gelijk van de collaboratie is iets wat me bij de nuchter denkende Jet steeds bevreemd heeft.
*
Dichter en kunstkenner Lambert Jageneau (1925-1984), ooit getypeerd als “Kuifje in het Derde Rijk”(4), was een gemeenschappelijke vriend. Jet nam het avontuurlijke verhaal van zijn excentrieke familie – met Lamberts moeder als hoofdpersonage - als uitgangspunt voor een sleutelroman, Ballingschap (1986), die ik destijds in De VOSrecenseerde. Eens te meer wist ze, aan de hand van haar toevertrouwde verhalen, een goed gecomponeerde roman te schrijven, waarin een complex verhaal en dito problematiek bevattelijke verwerkt worden. De creatieve werkwijze van Jet werd me achteraf des te duidelijker, wanneer ik zelf een verhalend essay over Lambert Jageneau schreef.(5)
*
Toen de ongecensureerde uitgave van het oorlogsdagboek van Cyriel Verschaeve verscheen, werd Manu Ruys door het Jozef Lotensfonds uitgenodigd het boek voor te stellen tijdens de jaarlijkse algemene vergadering in de abdij van Steenbrugge. Na lezing van dit wel onthutsend en bij wijlen schokkend document, zag Ruys daarvan af: zijn beeld van Verschaeve was voorgoed aangetast door wat hij nu te verwerken kreeg. Op voorstel van mijn diep betreurde vriend pater Emiel Pil heb ik dan dat lijvig boek toegelicht en gesitueerd binnen het klimaat van romantisch pan-germanisme waarin het wereldbeeld van Verschaeve zo diep wortelde. Het viel me toen op dat de abt van Steenbrugge en historicus Albert de Jonghe veel hardere woorden spraken en een scherper oordeel velden dan ik ooit had durven doen in dat ingetogen gezelschap.
Ik had daar nog graag met Jet over gesproken, maar kort daarop overleed ze.
*
Achteraf sta ik nu wat onwennig tegenover de onwrikbare rechtlijnigheid waarmee Jet de hele problematiek van de collaboratie hardnekkig eenzijdig belichtte. Getekend door oorlog en repressie heeft ze tegelijk willen getuigen en overtuigen. Als geëngageerde schrijfster heeft ze m.i. bewust gekozen voor een eenvoudige, eenduidige voorstelling van zaken. Geen politiek getouwtrek tussen de verschillende fracties van de collaboratie (en hun zelfgeproclameerde leiders) in haar boeken, geen (al dan niet haalbare) poging tot genuanceerde weergave van een complexe realiteit. Het was er haar gewoon om te doen een menselijke getuigenis te brengen (en dan nog wel vanuit het perspectief van de “kleine man”) en haar overtuiging te belijden. Problematiseren zou immers de kracht van haar vertoog schaden. Die bewuste egelstelling vloeit voort uit een onvoorwaardelijke solidariteit, over alle tegenstellingen heen. Wat gebeurd is, is gebeurd. Bovendien: het Hogere Doel weegt altijd zwaarder dan de praktische bezwaren.
Die idealistische geestesgesteldheid werd door Geert Buelens treffend aan kritisch onderzoek onderworpen in zijn merkwaardige lezing in de KVS te Brussel, in december vorig jaar. De geschiedenis van het activisme en van de collaboratie “biedt een heel gedifferentieerd verhaal”, betoogt Buelens, een verhaal
“van fanatieke Vlamingen, nuchtere Vlamingen, idealistische Vlamingen, pragmatische Vlamingen, opportunistische Vlamingen, gewilde Vlamingen, ongewilde Vlamingen, separatistische Vlamingen, Belgicistische Vlamingen, democratische Vlamingen, fascistoïde Vlamingen, linkse Vlamingen en rechtse Vlamingen – alles behalve een natuurlijke eenheidsstam dus, die geboren is om te collaboreren of eensgezind ervan droomt de Franstalige gemeenschap uit de bestaande staatsstructuur te schoppen.
Dat kluwen van idealisme, verblinding, verlichting en onenigheid - dat is Vlaanderen, dat zijn de Vlamingen, dat is ons kruis, dat is onze eigen geschiedenis.”
*
We hebben alle tijd van de wereld, tot het te laat is. Ik had al destijds zo vaak zoveel met Jet willen bespreken. Het mocht niet zijn. Ons gesprek is niet voltooid, zet zich voort. Ik suggereer hier enkele bedenkingen, die ogenschijnlijk haaks staan op wat haar diepste overtuiging was, omdat ik weet dat ze dat op prijs zou hebben gesteld. Eerlijkheid en openhartigheid voerde ze hoog in het vaandel, en haar rechtlijnigheid stond nooit begrip uit voor standpunten en overtuigingen die niet de hare waren. Met een knipoog naar Walschap, met wie ze in de jaren 1950-1951 druk correspondeerde, kan Jet best bestempeld worden als een mens van goede wil. Recht voor de raap, zoals in haar beste proza.
*
Een paar zonder meer aanstootgevende uitspraken van Jet Jorssen in haar autobiografische kroniek Vlucht en repressie (Merksem, Were di, 1987) heb ik destijds uit schroom bewust (maar achteraf bekeken ten onrechte) met de mantel der liefde bedekt. Van een andere pijnlijke contradictie maakte ik al evenmin gewag. Je leest hierboven hoe Jet Jorssen stond tegenover België, en dan merk je dat ze in alle geautoriseerde biografische nota's met trots vermeldt dat ze ridder is in de Orde van Leopold II (1971) en in de Kroonorde (1984).... ■
(1) Ger SCHMOOK, Stap voor stap langs kronkelwegen, Antwerpen/Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1976, p. 391.
(2) Els DE BENS, De Belgische dagbladpers onder Duitse censuur (1940-1944), Antwerpen/ Utecht, De Nederlandsche Boekhandel, 1973..
(3) Neer VANTINA (samenst.), Prometheus geboeid, Brecht, Uitgeverij De Roerdomp, 1970..
(4) Guido LAUWAERT, 'Vlaamse Helden. Kuifje in het Derde Rijk', in: Het Parool, 27 augustus 1994.
(5) Henri-Floris JESPERS, Artis amore, Antwerpen, The Private Press, 1994.