(Foto: Geert Bastianen)
Dangre schrijft lyriek – geen ‘zuivere lyriek’ à la Van Ostaijen maar muzikale lyriek die herinnert aan b.v. Bijbelse poëzie (de psalmen of het Hooglied van Salomo), aan de litanieën van een Dylan Thomas of een Nic Van Bruggen, of aan de zangerige metaforiek van een Hugo Claus. Dangre ziet Claus, aan wie hij een ‘In memoriam’ wijdde onder de titel ‘De laatste zanger’ (2), als een inspiratiebron zowel op het biografische als het literaire vlak.
“Voor mij blijft Claus de beste dichter die het Nederlandse taalgebied ooit gekend heeft. Het zangerige, het duistere en tegelijk vitale, het symbolische en het tegendraadse: het zit er allemaal in.” (3)
De klankrijkdom en muzikaliteit van Dangres verzen kunnen slechts bij een innerlijke (of werkelijke) declamatie tot hun volle recht komen. Dangre stelde uitdrukkelijk: “Klankspel, ritme, cadans, kortom de orale dimensie van een gedicht is fundamenteel in mijn gedichten. Een gedicht moet zingen, daar ligt de oorsprong van de poëzie. Maar dat neemt niet weg dat de gedrukte tekst primair blijft” (4).
Die muzikaliteit ontstaat door de syntaxis, de alliteraties of assonanties, de subtiele echo’s en klankverschuivingen of de soms erg verrassende enjambementen.
Let b.v. op het gebruik van de /ij/-, /ui/- en /i/-klanken in sargedicht ‘6’ of de alliteraties en binnenrijmen in sargedicht ‘13’ – om maar iets te noemen. Het merkwaardigste is wel dat deze klanksnufjes nagenoeg nergens geforceerd aandoen maar veeleer organisch lijken te groeien uit de lyrische ‘stroom’ van de tekst zelf.
Twee voorbeelden van verrassende enjambementen: “Dan kreun ik tegen jouw koppig licht / en doe jij zwijgend mijn lichaam uit / al zijn zachtste bochten gaan.” Of, in de context van de uitgebluste huwelijkspartners: “Wanneer wij de trap oplopen om middernacht / uit onze kleren te schudden”.
De superieure taalbeheersing van deze woordenfluisteraar leidt tot plezierige verbale pareltjes: omkeringen, metaforen, woordspelingen en allusies, betekenisverbanden en andere verwijzingen (historisch-cultureel, b.v. naar de klassieke Oudheid, of intertekstueel, b.v. Dante en Vergilius) waarbij abstract en concreet, synesthesieën of lichamelijkheid en taal probleemloos in elkaar overgaan. Dangre beheerst de kunst om de lezer op een erg subtiele manier op het verkeerde been te zetten, bv. met verdraaiingen van bekende zegswijzen of een onverwachte spelling die een woord doet kantelen in een ander.
“Krabbel mij recht / en zonder rede” (zonder –n dus), vraagt hij aan Aurora: een orthografische pervertering van de gebruikelijke zegswijze die nogal verregaande implicaties heeft (ratio versus romantiek). Elders stelt hij dat het “meisje” zijn verzen “beliegt, want zij leidt almaar de tuin / van mijn poëzie om”.
In het huwelijk heerst een verstandhouding van “afgezaagde moppen en poten”, en in ‘Gratia plena’ galoppeert de dichter-hengst “richting jou, als een zee richting oud zeer”.
In de context van dat uitgebluste huwelijk lezen we deze lichte verdraaiing van een zegswijze: “op onze oude voeten / van oorlog”. De huwelijkspartners stellen vast: “al tijden dekken wij / elkaar niet meer.”
Gericht tot de muze: “hoe ik de kousenvoeten kus / waarmee je uit mijn verzen loopt”. Elders spreekt Dangre over “verleerde lippen”: wellicht ‘vergeten, niet meer gekend’, maar vooral ook ‘tot leer/leder geworden’, dus onbuigzaam, stroef, gevoelloos.
Sommige beelden zijn bekoorlijk: “de aubade / van je heupen” b.v., met alle prikkelende connotaties (literaire én erotische) vandien. En zo zijn er wel meer. Ik wil maar zeggen: een rijke en verrassende lyriek boordevol ironische knipoogjes die speels en organisch uit Dangres pen vloeien. Eén van de aantrekkelijkste aspecten van deze bundel is immers het feit dat deze speelse ironie als tegengewicht fungeert voor de permanent dreigende ernst en hoogdravendheid: “knip mij / in stukken met de gulden snede / tussen je benen”. In de context van de bijen: “elke steek / die ik voor jou liet vallen … tot mijn angel de jouwe is”.
In het semantisch veld ‘zee/water’: “Onvergankelijk ben jij, lieveling, / met je eb en je vloed waarvoor ik / mijn paal boven water zing”.
Denk aan de muze genaamd “Grieks Roodkapje”, dat natuurlijk in het bos de wolf (Apollo-Dangre met de lier) moet ontmoeten maar zegt: “ik ben jou / moe, want ik ben zo vermoeiend” (een verfrissende omkering van de dreiging).
Ik verwijs in dit verband andermaal naar die “korte broeken vol / muzieknoten” en die “kerfstokken” in de cyclus ‘Vivaldi’, waar vooral ook het enjambement een erg ondeugend effect oplevert.
De dichter bekent tegenover Aurora dat zijn lichaam uitpuilt “van haar vingers”, wat onmiddellijk herinnert aan de “roosvingerige dageraad” van Homerus. Een mooie allusie op Homerus ook in sargedicht ‘11’, waar de “heel kleine muze” vergeleken wordt met een “Trojaanse prinses” (mogelijk Cassandra, wier naam trouwens ‘mannenverleidster’ zou kunnen betekenen en die Apollo afwees, met alle gevolgen vandien). De dichter associeert zichzelf (meer dan eens) met deze Apollo (Lykeios), b.v. in: “In mijn wolfsvacht beklim ik haar, / mijn Olympus” (let ook op de dubbelzinnigheid van ‘beklimmen’), maar “zij klapt mij toe / in de wolfsklem van dit gedicht” – waarbij de wolf andermaal refereert aan Apollo maar de ‘wolfsklem’ meteen ook verwijst naar de vleesetende bloem en dus naar de vagina.
Dangre blijkt zijn Vergilius goed te kennen, zoals ten overvloede blijkt uit de ‘Vierde aurora’, die gebaseerd is op het beeld van de muze als honingbij. Bijen werden in de Oudheid geacht inspiratie te verlenen aan het orakel van Delphi, de lippen welsprekend te maken (ze verleenden aan Pindaros de gave van de poëzie) en taal, intelligentie en wijsheid te schenken. In GeorgicaIV, 1, schrijft Vergilius over de honing als “aerii mellis caelestia dona”, wat vertaald werd als: “Het hemelse geschenk van honing, in de vlucht vergaard” (C. Van Zuylichem) of als “De overluchtse gave, de honing die van boven komt” (A. Van Wilderode). Inderdaad: “Suivant une croyance des anciens, le miel venait du ciel, des airs ou des astres, et tombait avec la rosée sur les feuilles, où les abeilles le recueillaient” (5). Die ‘rosée’ verwijst dan weer direct naar Dangres Aurora, b.v. in de eerste strofe van de ‘Vierde Aurora’.
Homeros en Vergilius openen hun onsterfelijke gezangen met de bekende apostrofen van de Muze, terwijl Lucretius zich bij de aanvang van zijn De rerum natura ” (I, 28) tot Venus richt in het volgende vers: “Quo magis aeternum da dictis, diva, leporem”– “Verleen des te meer, Godin, eeuwige bekoorlijkheid aan mijn woorden”. Een verre echo hiervan misschien bij Dangre:
“O godin, hou nooit op en omvat / mij, rijd en berijd mij, maak mij /
wagenziek van liefde.” (mijn cursiv.)
Het is onmogelijk om in kort bestek alle voorbeelden exhaustief op te sommen. Ik wil alleen nog even signaleren dat de ironie beslist ook ontstaat door het klankspel, de echo’s die naar elkaar verwijzen en dan weer onverwachte betekenissen of connotaties kunnen oproepen bij een alerte lezer.
*
Poëzie (en zeker lyriek) is nagenoeg altijd een vrij weerbarstig en voor de lezer veeleisend literair genre – ook in het geval van ‘poeta doctus én faber’ Dangre, die blijk geeft van wat men in de Renaissance ‘sprezzatura’ noemde: het talent om op een schijnbaar nonchalante, onopvallende wijze zijn virtuositeit te etaleren. Savoureer deze gedichten dus met aandachtige, maar ook geamuseerde, omzichtigheid.
Anderzijds: hoe aantrekkelijk de muze ook mag zijn, af en toe blijkt ze inderdaad ietwat “vermoeiend”. Wilfried Adams zei het al: “Kuisheid is je leren beheersen in je gedichten.” Als Dangre de soms onstelpbare (over-) vloed van zijn metaforiek, zijn onmiskenbare neiging tot een zekere retorische zelfgenoegzaamheid, iets meer binnen de perken houdt, kan hij een groot dichter worden.
Luc PAY
Luc Pay en Y.M. Dangre (Foto: Geert Bastianen)
(2) Zie <mededelingen.over-blog.com>, 21 maart 2008.
(3) Interview door Jeroen Dera, <http://meandermagazine.net>, 20 februari 2010
(4) Interview door Paul Demets, De Morgen, 15 september 2010, p. 37.
(5) Annoteringen en vertaling van Georgica IVdoor M. Sommer resp. Aug. Desportes in de reeks ‘Les auteurs latins’, 1853. Volledig te downloaden op <http://gerardgreco.free.fr>.