Overblog
Editer l'article Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
11 juin 2011 6 11 /06 /juin /2011 05:20

 

wimvanrooy_2.jpg

Dat een bedrijfsleider (namen zat) het Nederlands door de hakselaar draait: het is bekend, het verwondert ons al lang niet meer en men kan het nagenoeg elke dag op de treurbuis meemaken.  Dat politici een eigen sloom idioom hebben ontwikkeld, geen volzin kunnen brouwen, Vlaams of Brabants spreken: geen hond kijkt er van op. Een modale Vlaming hoort het niet eens en zal in het beste geval eens glimlachen wanneer het koeterwaals of het ‘decroïsme’ hem / haar bekend voorkomt. De meeste ministers of parlementsleden slagen er immers niet in een zin met twee voegwoorden correct te laten eindigen, doorspekken hun lingo met rare eigen vondsten en larderen ze met wat treurige gallicismen, maken zelden een zin af of spreken het eigen dialect in veredelde vorm – en dat na tweehonderd jaar taalstrijd (cf. ut supra J. B. Verlooy). Sommige tv-presentatoren van wie de joligheid van het scherm spat, hebben zelfs een eigen kakelend en schaamteloos idiolectje gecreëerd dat tenenkrommend vals is: het Ben Crabbés, of het Bart de Pauws, of het Peter van Asbroecks, bijvoorbeeld. Iemand als de fotografe Lieven Blancqaert spreekt gewoon wat gekuist Gents, het Blancqaerts. Niemand die zich nog realiseert dat in ‘idiolect’ het Griekse woord ‘idiootès’ zit….  Dat een bekende kunstschilder een eigensoortig, dialectisch gekleurd, agressief  brabbeltaaltje hanteert, kan men hem misschien nog vergeven: tenslotte is de Vlaming een plastisch kunstenaar, een verteller met beelden, niet met woorden, en dialect is, zoals de dichter Koos Geerds ooit zei ‘een taal zonder grootspraak’. Laten we dus mild zijn voor deze species.  Als in een parlementaire onderzoekscommissie zowat de hele fauna en flora van het menselijk ras aan bod komt, wordt men bevestigd in zijn treurigheid: niemand, maar dan ook niemand slaagt erin fatsoenlijk Nederlands te brouwen. Wat taal betreft komen al deze citoyens au-dessus de tout soupçon uit het buitengewoon onderwijs. Maar laten we clement zijn: deze anti-Demosthenessen leven niet van taal alleen, al blijft het verwondering wekken waarom Nederlanders  wél kunnen wat de modale Vlaam niet kan: fatsoenlijk praten, i.e. zonder al te veel fouten.  Oké, ze zeggen dan misschien wel ‘fessoenlijk’ en ze jammen door hun taal behoorlijk wat Engelse modetermen, maar ze kunnen in volzinnen spreken. De eerste de beste ‘Hollandse’ coureur – en hij hoeft niet eens Maarten Ducrot te heten – steekt elke Vlaamse politicus in zijn zak, de achterzak van zijn maillot (een woord overigens dat de timide Vlaming doet huiveren, want Franse inslag).

Dat schrijvers, journalisten en academici, mensen die van en met hun pen leven, hun eigen taal zo schabouwelijk uitbraken: dat is pas merkwaardig. Hun taal immers is hun gereedschap, ze hebben er vaak voor doorgestudeerd, maar slagen er toch niet in een zin foutloos uit te spreken of neer te schrijven. Is wat ik hier beweer niet wat overdreven? Gebruiken zij hun prima materia dan niet feilloos, zoals men zou verwachten? Ik heb het gedurende een jaar elke dag geturfd: radio, tv, kranten, en hun bedienaars, het maakt niet uit, ze zijn allemaal in hetzelfde bedje ziek. Geen journalist die eraan ontsnapt. En het kan alleen maar erger worden. Was de oudere generatie nog min of meer geporteerd om zo correct mogelijk te praten en te schrijven, vanaf de jaren zestig werd in het onderwijs de grote communicatiemantra van kracht en was het voldoende dat we elkaar begrepen, of dat we ‘het’ konden lezen. Het normatieve werd bij de vuilnisbelt gezet, net zoals dat  in de maatschappij gebeurde. Anomie werd de regel. Nieuwe generaties werden met die neurotische dwanggedachte opgevoed door leerkrachten en docenten die zelf geen taalkundige sense of urgency meer bezaten, waardoor jongere leerkrachten met een raar soort virtuositeit een roedel fouten aanbrengen in een simpele tekst en het bestaan een zin met drie voegwoorden onleesbaar te vinden. In de jaren negentig werd de onderwijsmalaise nog vergroot door de introductie van een nieuw toverwoord: competentieonderwijs, een gedachteloze zet waarvan men in Nederland nu toegeeft dat het niets heeft opgeleverd, tenzij misère. Ooit vroeg een collega-docent aan de Lerarenopleiding me om een goed boek. Ik gaf hem Hans Achterhuis’ Het rijk van de schaarste. Na een half jaar gaf hij het me bedremmeld terug: het was te moeilijk… Met zulke docenten bouw je de achterlijkheid in je onderwijs in, maar in het kader van een verkeerd begrepen democratisering en van een dom gelijkekansenbeleid moest ook een hond met een hoge hoed een diploma kunnen verwerven. Politici en onderwijsadministratie verrichten met dit beleid eigenlijk een sovjetexperiment op de bevolking. Dit soort processen komt inderdaad neer op een maakbaarheidsproeve die men loslaat op kinderen: vanuit de onderwijsgremia, aangestuurd door de politiek en door modieuze strijdkreten, legt men wereldvreemde oekazes op die ingaan tegen elk gezond verstand. “To rub their noses in diversity”, zoals een van de spindoctors van Blair het formuleerde. Tijdens dit experiment wordt heel veel van de leerkrachten gevraagd (ze moeten bijvoorbeeld mini-antropoloog zijn), maar leren en hard studeren is daar niet bij. Alleen competenties immers tellen. De brave leerkrachten – ik noem ze de nieuwe heiligen – ondergaan gelaten deze gevaarlijke onzin waarvan niemand beter wordt en trachten er het beste van te maken, maar ook zij zijn het slachtoffer van een voortdurende en gevaarlijke experimenteerdrift en van een niet als dusdanig erkende criminele attitude. Ook het Nederlands wordt daar slachtoffer van. De Tocqueville, aan wie iedere politicus vandaag refereert, terwijl niemand hem heeft gelezen, had ons al gewaarschuwd voor de kinetiek van het egalitarisme, maar het onderwijs heeft niet geluisterd. Het wentelt zich in de roes van egalitaristische en multiculturalistische idealen, maar heeft een broertje dood aan het realiteitsprincipe. 

Elke taalkundefaculteit  die naam waardig, klaagt erover dat de nieuwe studenten geen zin op papier krijgen, zodat heel wat professoren en docenten hun tijd moeten invullen met het bijspijkeren van hun studenten met elementaire linguïstische vaardigheden, met grammatica, met spelling. Navrant is ook dat geïnteresseerde leken, zakenmensen of leerkrachten altijd maar weer hun verbolgenheid richten op spelfouten, terwijl dit taalonderdeel au fond het minst interessante facet van de taal is; ondertussen herkennen ze zelfs de grofste taalfouten niet eens en spreken en schrijven ze zelf tussentaal, vertaald Frans, idiolect of koeternederlands. Over spelling trouwens had Mark Twain zijn banbliksems al gestort in een scabreus-brutaal werkje, en welke spellingdiscussie ook die later volgde, in welk land ook,  is slechts een variante op wat Twain al zo gevat had uiteengezet in verband met wat hij ‘foolish English’ had genoemd. Als men al ‘aan taal doet’ richt men zijn pijlen op bijvoorbeeld de toenemende vloed van Engelse termen, alsof woorden en begrippen uit die nieuwe lingua franca, ondanks hun snobappeal en een gebrek aan taalcreativiteit, het Nederlands niet zouden kunnen verrijken / upgraden!


Wim VAN ROOY

(wordt vervolgd)

Partager cet article
Repost0

commentaires

Présentation

  • : Le blog de CDR-Mededelingen
  • : Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenis, onuitgegeven teksten, politieke en culturele actualiteit
  • Contact

Recherche