Op een nacht kwam ik mezelf tegen. ’t Is te zeggen, de meest arrogante van mijn neven, want elke mens bestaat uit meerdere neven, zoals u ongetwijfeld weet. Het aantal neven hangt af van de verbeelding die elke mens bij zijn geboorte heeft meegekregen. Ik ben de neef met groene vingers, en die ook, ik ben er zo fier op dat ik het niet kan laten het te vermelden, de kunst van het schaken is toevertrouwd. In wat ik u vandaag te vertellen heb, speelt dit echter geen rol, we stappen er dus snel overheen. Ik vroeg hem wat hij de laatste maanden had uitgespookt. Het leek wel of hij van de aardbodem was verdwenen.
‘Ik ben voor het eerst in mijn leven enkel met een bepaald project bezig geweest,‘ antwoordde hij bits. ‘Ik had zelfs geen tijd om me wat dan ook aan te trekken van de overige personages en waar ze mee bezig waren. Net zo min interesseerden ze mij als alle andere mensen, behalve de wens om ze neer te schieten, op een paar vrouwen na. Vrouwen die elke avond mijn voeten wassen, terwijl ik een boek lees, en op zondag tussen het middageten en het obligate dutje liederen van Mahler zingen, tot meerdere eer en glorie van mijn slecht karakter. Een componist die het zwartste in de mens bovenhaalt. Heerlijk.’
Ik wilde protesteren maar ik kreeg de kans niet.
‘De aarde zou er wel bij varen, bij de dood van alle andere mensen, en ook ik, en onze overige neven. Het neerschieten van hen, en jij, ja ook jij, zou ik ook wel willen maar al schiet je er op los het heeft geen zin. Al de neven zijn onsterfelijk zolang ik leef. Wat mij wel verheugd is het simpele feit dat zij met mij sterven. Gelukkig is er geen leven na de dood zodat we elkaar niet opnieuw ontmoeten. Het is een troostende gedachte.’
‘En waar was je dan mee bezig?’ vroeg ik, ik… het personage van mezelf dat het hele jaar door in de weer is om andere mensen te helpen, en daarom arm blijft.
‘Met het schrijven van mijn memoires,’ snauwde mijn arrogante neef. ‘Drie vrienden – dat mag je misschien verbazen maar ik heb ook vrienden, weet je – drie vrienden hebben er voor gezorgd dat ik gedurende een paar maanden een professorenkamer kreeg in Maison Biermans-Lapôtre in Parijs, het Belgisch-Luxemburgse huis dat deel uitmaakt van La Cité Internationale Universitaire.’
‘Een paar maanden,’ zei ik verwonderd. ‘Was dat niet wat kort om wat je in zeventig jaar hebt meegemaakt uit te schrijven?’
‘Natuurlijk is dat veel te kort. Om dat project tot een goed einde te brengen heb ik au moins drie jaar nodig.’
‘Dat moeten die vrienden toch ook geweten hebben,’ zei ik.
‘Ja, natuurlijk weten ze dat. Maar ik heb ze gezegd dat ik, als ze dan toch per se willen dat ik mijn memoires schrijf, een gedetailleerd grondplan wilde opstellen en daarvoor is afzondering noodzakelijk. Een plek waar ik door geen mens gestoord kan worden.’
‘En dat heb je dan gedaan?’
‘Wat?’
‘Een grondplan opgesteld.’
‘Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht het te doen. Net zomin, als het schrijven van mijn memoires. Ik ging gewoon mee in hun wens.’
‘Je hebt je vrienden bedrogen!’
‘Wat is daar fout aan? Ik wilde gewoon weg uit dit land, onder meer om eens van mijn zeurende vrouw verlost te zijn. Een goed mens, daar niet van, een pracht van een mens zelfs, een veel beter mens dan ik, een groter verschil tussen een slecht en een goed mens bestaat er niet, maar ze wil om de paar weken mijn haren knippen, zodat ik er deftig voorkom. Net wat ik niet wil. Ik wil niet dat de mensen door dat deftig voorkomen gaan denken dat ik een beter mens ben geworden, een mens waarmee te praten valt.’
‘Wat heb je dan al die tijd in Parijs gedaan? Musea bezocht, naar het theater geweest, een filmpje meegepikt?’
‘Ben je bedonderd. Gelezen! De hele Proust doorworsteld. Het werd tijd. Hier in huis komt het er niet van. Je wordt voortdurend gestoord door lelijke mensen die aanbellen en je een kaart onder de neus duwen: “Geen werk. Ik honger hebben. Een klein beetje geld a.u.b.” Doe ik nooit! Ze werk geven, en zeker geen geld. Je wordt by the way voor die dingen niet beloond. Toen ik eens een bedelaar verzocht even te wachten haalde ik het half brood dat ik makkelijk kan missen en hield het hem voor. Hij wilde het niet aannemen en wees met gestrekte vinger meermaals op de tekst van het kaartje. “Maar je hebt honger”, zei ik. “Wil je er misschien een pot chocopasta bij”, en maakte aanstalten om die te halen. Al maanden stond er een waarvan de smaak mij niet bevalt; die kon ik dus makkelijk missen. Nog maar een kwart gedraaid of hij begon me uit te schelden. Wat hij zei weet ik niet. Het was in een taal die ergens in Oost-Europa gesproken wordt. Is het jou trouwens al opgevallen dat de meeste zwervers, bedelaars, vluchtelingen en wat er aan tuig nog rondloopt flink in het vet zitten. Waar halen ze dat?’
‘Proust dus,’ zei ik, het personage dat sneller schrijft dan zijn schaduw.
‘Ja, Proust,’ zei hij. ‘Hooguit eens de boulevard overgestoken om een wandeling te maken door Parc Montsouris. Kwestie om te bekomen van Prousts ellenlange uitweidingen waarvan de helft boeiend is, en de andere helft de slaap verwekt als je hem niet nodig hebt. Veel trimmers in het park, maar niemand die een blik, een woord tot je richt. Een pracht van een park. Glooiend. Engelse stijl. Eind negentiende eeuw. Op het hoogste punt staat een toren. Lijkt op een vuurtoren maar is het niet. Het is een toren van het weerkundig instituut. Verder artificiële rotspartijen en een riviertje met watervallen. Het water stroomt aan een gezapig tempo. Elke dag. Niet ’s nachts. Dan draait de parkwachter de knop om en valt de motor stil, al reutelend. Waarop hij een laatste ronde maakt om te kijken of alle wandelaars en trimmers uitgewandeld en leeggetrimd zijn, sluit de poorten en gaat naar huis. Enkel de eenden blijven over, en wat zwervers. Wat mij naast de schoonheid van het park vooral bijgebleven is, is de goudvis in een van de kunstmatige vijvers. Een kolossaal groot exemplaar, zeer oud, zat nog weinig goud aan. Waarschijnlijk jaren geleden daar gedropt door iemand die hem beu was. Telkens ik passeerde kwam de oude goudvis aan de oppervlakte en keek mij aan. Hij opende en sloot zijn mond voortdurend. Het leek alsof hij iets wilde zeggen. Ik begreep echter wel wat hij wilde. Kruimels brood. Nu een schepsel mijn brood wel lustte had ik er geen bij. Toen hij begreep dat ik een gierigaard was, wat ik ook werkelijk ben, keerde hij zich om en zwom langzaam weg, zijn staart als roer gebruikend. Of was het om mij duidelijk te maken dat ik moest ophoepelen?’
‘Maar je hebt je memoires niet geschreven,’ zei ik. ‘Niet eens aanstalten gemaakt om er aan te beginnen.’
‘Waarom zou ik? Mijn belevenissen zijn wat mij betreft saai. Of anderen dat ook vinden interesseert mij niet. Als de schrijver niet met dol enthousiasme aan het werk gaat, staat de lezer twaalf jaar onafgebroken verveling te wachten.’
‘Twaalf jaar! Stel dat je toch je memoires schrijft, zijn die dan goed voor een dozijn jaar lezen?’
‘Zo lang ja. Met tussenposen, zoals ik door het lezen van de roman van onze vriend en collega Proust af en toe de deur uit moest voor een rustkuur. Die je op adem laat komen, zonder echter de verveling te verliezen. Dat lukt gelukkig niet. Met geen middelen. De verveling is niet beïnvloedbaar. Het is een volkomen zelfstandig iets. Geen greep op te krijgen. Hij komt en gaat naar eigen wil en wens.’
‘Weten jouw vrienden dat je geen letter op papier hebt gezet, en dat ook niet van plan was?’
‘Ben je gek! Ze hebben mij moed ingesproken. De dag voor ik vertrok een laatste mail gestuurd met de hoop dat het een vruchtbare periode zou worden. Mijn tijd moest nemen. Ik een formule zou vinden, zo eigen aan mijn karakter dat het de lezer zou boeien. Een vernieuwing zou betekenen van de hedendaagse Vlaamse literatuur. En meer van dat. Ik was het met hen eens, heb geantwoord dat ze verbaasd zouden staan, er in mijn hoofd wat broedde. Het zal een ei zijn waar zelfs Columbus geen raad mee wist. Al die jonge snaken met hun grote smoelen en vette pretentie zouden jaloers zijn. Ik wist al wat ze zouden zeggen: Dat het eindelijk eens tijd werd dat ik iets leesbaar had geschreven. Zoiets, en alle varianten erop, kan natuurlijk maar gezegd worden door ezels. En je weet, waarde neef, wat ezels het beste kunnen.’
Ik keek hem aan maar hield mijn mond. Hij verzon al zeventig jaar een fraaiere versie van je mening.
‘Wat zij het beste kunnen is balken. Naargelang de wind waait is het een variatie op hun bij de geboorte meegekregen lied.’
‘Hebben zij niet gevraagd, toen je weer in het land was, naar het resultaat van je werkbeurs?’
‘Natuurlijk hebben zij dat gevraagd,’ riep hij uit.
O, dit gesprek mocht niet lang meer duren. Ik kan mijn mond niet houden maar hij houdt van korte dialogen, al is hij niet vies van een monoloog, zoals de aandachtige lezers, een uitstervende soort, al vermoedde, mag ik veronderstellen.
‘Een bankier met een leesverslaving, een directeur van een culturele instelling en de hoofdarchivaris van het Letterenhuis. Twee mannen en een vrouw. Ik heb haar een netjes gelumbeckt boek gegeven, A4-formaat, ruim 300 bladzijden, met de vraag om het na lezing door te geven aan de andere leden van het triumviraat.’
‘Dus heb je toch wat geschreven!’ riep ik uit.
‘Nee!’ schreeuwde hij. ’Ik heb geen letter op papier gezet.’
‘Maar wat staat er dan in dat pak papier?’
‘Niets, man. Niets!’
Mijn mond viel open, en na een tijd had ik moeite hem weer dicht te krijgen. Met het ouder worden, is het eerste waar je last van hebt de scharnieren van je botten.
‘Kijk, ik zal het je uitleggen. Hoewel je een neef van mij bent, een naaste verwant, heb je blijkbaar moeite mijn spelletjes te begrijpen, hoewel we elkaar al zeventig jaar kennen. Wat een sukkel ben jij toch! Jij, de bekendste neef van ons bijeengescharrelde en verzamelde en geordende en gebundelde en toch ongrijpbare ik.’
Hij had gelijk, maar dat hoefde hij niet te weten. Daarom dat ik geen krimp gaf. Het beste was wachten op zijn uitleg. Het werd beloond. En hoe!
‘Ik heb haar, de hoofdarchivaris – kan je nog volgen? – gezegd dat ik het eerste deel, mijn jeugdjaren, tot ik naar de lagere school ging heb uitgeschreven.’
‘Geschreven! Wie schrijft er nu nog? Iedereen heeft een laptop.’
‘Die heb ik ook. Het leek mij na heel wat gepeins echter beter, heb ik haar gezegd, te schrijven. Met de vulpen. Dan ga je rustiger te keer. Komen er, door het langzame tempo, meer details bovendrijven. Ga je voorvallen en mensen beter plaatsen en helderder verklaren.’
‘Je hebt met de pen geschreven maar waar zijn dan de letters gebleven?’
Mijn traagheid van begrip begon hem blijkbaar op de zenuwen te werken. Zijn stem werd zwaarder en hij sprak langzamer.
‘Kluns. Ik heb haar gezegd dat ik met onzichtbare inkt heb geschreven.’
‘Onzichtbare inkt! Had je daar in Parijs een scheikundedoos mee?’
Mijn sneer zakte naar de bodem van de luchtzee tussen ons.
‘Zij doorbladerde de bundel, zag niets dan blanco bladzijden en zei langzaam “Onzichtbare inkt”, op een wijze waaruit duidelijk op te maken viel dat ze me niet geloofde. En toch heb ik haar overtuigd.’
‘Je hebt haar overtuigd!?’
‘Ja. Je weet toch, of je zou althans moeten weten, dat ik, eenmaal op dreef, iedereen kan overtuigen, welk verhaal ik ook opdis.’
‘En wat was dan het vervolg van het verhaal waardoor zij toch geloofde dat de bundel het verhaal van je eerste zeven jaar bevat?’
‘Dat het onzichtbare inkt is die door een bevriend professor van de Gentse universiteit werd gemaakt. Hij hoefde die niet eens uit te vinden. Hij had die inkt al geruime tijd geleden ontwikkeld voor de spionagedienst van Buitenlandse Zaken. Zeer geheim. Hij had beloofd er met niemand over te spreken, maar voor mij maakte hij een uitzondering. Voor alles moet er een uitzondering zijn, heb ik haar gezegd, en zij was het met mij eens. “Pas na mijn dood zal jij een brief ontvangen, mevrouw, in bewaring gegeven bij mijn vrouw, waarin de formule staat hoe de tekst zichtbaar te maken.”’
‘En daar liep zij mee weg?’
‘Volgens mij wel, want zij vroeg of er geen gevaar op vernietiging bestond als zij alvast de tekst zou scannen. – Ja, dat weet ik niet, zei ik haar. Het beste lijkt me geduld te hebben. Zolang zal ik niet meer leven. Ik voel mijn krachten afnemen. Hooguit een paar jaar, en kan u dan zichtbaar maken wat nu onzichtbaar is.’
‘De twee anderen… hoe reageerden zij? Ik kan niet geloven dat geen van hen je verhaal heeft geslikt.’
‘Wat kan mij dat schelen, man! De bankier heeft de bundel naar verluidt diagonaal bekeken, hem aan het labo van zijn bank gegeven met het verzoek de zaak te onderzoeken en een verslag op te stellen. Daar staat in, naar ik vernam, dat de kans dat er niets in staat even groot is dan dat er wel iets in staat. En als er iets instaat dat elke bladzijde goed gevuld is, zo goed dat er geen randen meer zijn. Het geschrift, indien dat er is, minuscuul is. Zeer moeilijk te lezen zal zijn. Het is een verslag van een tiental bladzijden. De eindconclusie luidt dat een definitief oordeel pas geveld kan worden na verder onderzoek, dat wel eens heel wat tijd en energie in beslag zou kunnen nemen, door een team dat uitgebreid wordt, en de aangezochte wetenschappers zullen gaan lopen met een flinke hap van het budget.’
‘En de derde man? Ik bedoel de tweede man van het trio?’
‘Die heeft de bundel van de bankier gekregen, nadat hij tot het besluit was gekomen dat hij belazerd werd door zijn laboranten. De directeur van de culturele instelling heeft, vernam ik van de hoofdconservator, ziekteverlof genomen en zit heelder dagen in zijn bed naar de pagina’s te staren. Zijn vrouw is ongerust. Staren is een gevaarlijke bezigheid. Ze heeft er al een bevriende psychiater bijgehaald. Hij schudde zijn hoofd, hoorde ik van een kennis die zijn mond niet kan houden.’
Ik was werkelijk met de kerel begaan. Hij heeft me al vaak gesteund. ‘Zou je de arme man niet uit zijn lijden verlossen. En als jij het niet doet, doe ik het.’
‘Jij vertelt hem niets. Hij is gelukkig, daar ben ik zeker van. Wordt hij helemaal gek, zal hij heel gelukkig zijn. In welke mate weet ik niet. Wat ik wel weet is dat hij veel gelukkiger zal zijn dan de meeste mensen. Ze wenden slechts voor dat ze gelukkig zijn. Ze normale mensen zijn. Wel, dat soort mensen zit opgescheept met de last en de miserie van het leven. Begrepen!’
Mijn arrogante neef sprong opzij en bleef de dagen daarop uit mijn buurt. Soms dacht ik hem in de verte te zien, met zijn rug naar me toe. Eenmaal moet hij zijn hoofd omgedraaid hebben, om naar mij te lachen. Vorige nacht zag ik hem weer. Hij passeerde me, al pratend met een andere neef van mij. ‘Hallo,’ riep ik. ‘Ik ben het.’
‘Laat mij met rust,’ mompelde mijn arrogante neef zonder zijn stap te vertragen.
‘Het komt in orde… maak je niet ongerust,’ zei mijn neef die immer tussen alle neven bemiddelt bij familietwisten. Kleine of grote. Hij doet niets liever. Hij kijkt er naar uit. Gretig, gulzig. Samen liepen beide neven de ochtend tegemoet.
‘Doe wat je niet laten kunt,’ riep mijn neef, de diplomaat, me na, terwijl hij het eerste gore daglicht binnendrong.
En dat is wat ik heb gedaan. Wat moeilijker was dan ik dacht. Schrijven is namelijk een andere neef toevertrouwd. Komt hij te weten dat ik, de groene jongen, deze belevenis heb geschreven zal hij me negeren. Me straal voorbijlopen. Tenzij. Tenzij ik hem het verhaal vertel en vraag het uit te schrijven. De eerstvolgende maal dat ik mijn neef bedreven in de kunst van het bemiddelen ontmoet, zal ik dit idee aan hem voorleggen.
Guido LAUWAERT