- Jan Berghmans overleed als gevolg van “een jammerlijk ongeval”, zo meldde gisteren Doeldichter Frank de Vos.
Jan Berghmans (°Herenthout, 30 juli 1938) debuteerde in 1956 met De kleine poort, een bundel waar hij later over zou zeggen te hopen “dat alle bibliotheken hem eerstdaags zullen verbranden”. Het thema van de bundel verloochende hij nooit, nl. het breken met de gangbare waarden – en in de eerste plaats met zijn milieu en met zijn opvoeding.
Mijn vader was een hotelier die op de fles is gegaan. Moeder, die totaal verkeerd gericht was heeft mij opgevoed. Gelukkig was er nog mijn grootmoeder, een zeer gevoelige vrouw. Zij zegde mij altijd: 'Ontvlucht dit nest, want je stikt er in'. Dat heb ik ook gedaan. De meeste mensen dachten toen al dat ik gek was, omdat ik steeds anders deed dan de anderen. Ik kon bvb. een boom omarmen of een bloem kussen of urenlang door de regen lopen en dan mijn gezicht in het natte gras duwen. M'n grootmoeder was geestelijk vermoord door mijn grootvader, een egoïstische kerel die nooit rekening hield met anderen. En mijn moeder en mijn grootvader hebben mij met de angst geconfronteerd, zij hebben mij van de angst bewust gemaakt. Zodoende stonden grootmoeder en ik alleen met onze problematiek. (Humo, 1962)
Na zijn legerdienst in Duitsland vestigde Jan Berghmans zich te Brussel, waar hij een tijdlang verbonden was aan het Vlaamse Schouwtoneel, wat lessen volgde aan het Conservatorium en uiteindelijk bij Het Laatste Nieuws terechtkwam,
'aanvankelijk bij de advertentiedienst, maar reeds vlug wordt hij betrokken bij de samenstelling van de jeugdpagina 'Pum-Pum'. Voor deze rubrieken schreef hij zijn eerste sprookjes die ook op de radio werden uitgezonden. Na Het Laatste Nieuws werkte Berghmans een tijd als free-lance journalist, vooral voor het blad Zondagmorgen (...). Even verlaat hij de hoofdstad voor Haaltert, waar hij in Nobelstede, een vakantieverblijf voor kinderen, bij de animatie betrokken wordt. Weldra is hij echter terug en ziet zich omwille van materiële omstandigheden genoodzaakt om huis-aan-huis stofzuigers te verkopen', aldus Tony Rombouts in 1988.
Ondertussen had Jan Berghmans kennis gemaakt met de dertien jaar oudere kunstkenner Lambert Jageneau (1925-1984).
Met zijn gotische beelden, zijn indrukwekkende collectie Ming porselein, zeventiende-eeuwse genreschilderijen en achttiende-eeuwse snuisterijen, levendig belicht en toegelicht door de wat negentiende-eeuwse aandoende gastheer die met zijn hond Frans sprak, zal het appartement van Lambert Jageneau in de ogen van Berghmans wel geleken hebben op de grot van Ali Baba of Monte Cristo.
De ontmoeting tussen de gesofistikeerde erudiet en de gedreven jongeman zou leiden tot een geruchtmakende mystificatie.
De dichtbundel Antimaterie (1962, met een woord vooraf door Lambert Jageneau) werd door de kritiek positief onthaald en werd bekroond door de Provincie Brabant en de Vlaamse Poëziedagen. De dichter werd op televisie geïnterviewd in de uitzending 'Vergeet niet te lezen' en strooide krasse uitspraken in 'Humo sprak met...'. Hij trok van leer tegen “de groep Vinkenoog, gewoonweg een bende grote zwendelaars”, maakte ophef op de VIde Internationale Biënnale voor Poëzie in Knokke met een felle aanval tegen de experimentele poëzie, die hij enkele dagen later tijdens de 'Literaire koffietafel' van De Bijenkorf te Den Haag als “verkrachting van de taal” bestempelde. In de gezaghebbende tijdschriften Dietsche Warande & Belfort en Nieuw Vlaams Tijdschrift publiceerde hij verzen die (anders dan de gedichten van Antimaterie) opvielen door hun beheerste, klassieke zegging. De hyperactieve en assertieve dichter zette zich achter de vereniging 'Noord-Zuid' (Brussel), werd artistiek directeur van Kunstkring 58 (Brugge), ging met regisseur Paul de Rideaux en mimespeler Zwi Kanar op tournee in Vlaanderen en Nederland en belandde eind 1964 te Lichtaart, bij Herentals, waar hij de culturele nachtclub De Verbrande Hoeve opent. Hij werd aangezocht om als vierde man toe te treden tot de redactie van het tijdschrift Heibel.
Op 28 september 1966 trad Berghmans op als een van de weinige (Vlaamse) jonge dichters in Vinkenoogs Brusselse show 'Poëzie in het Paleis'. Toen hij aan de beurt kwam, was de zaal erg woelig en hij vond er niets beters op dan een minuut stilte te vragen voor Gaston Burssens (die nota bene op 29 januari 1965 overleden was). Uit pure verontwaardiging diende Gust Gils hem een ferme vuistslag toe, het zoveelste incident tijdens die rumoerige nacht...
Nadat het doek op het Verbrande Hoeve-avontuur gevallen was, ging Berghmans eind januari 1967 als vertegenwoordiger aan de slag bij uitgeverij Manteau. Directeur Jos Vandeloo stond versteld over Jans verkooptalent.
Op 23 november 1967 werd door het Nederlands Literair Theater in de Residentie-Schouwburg te Brussel het poëziespektakel Chronos vermoord van Jan Berghmans opgevoerd. Als inleiding werd het poëma Pest over Vlaanderen voorgedragen. Op dat ogenblik had hij niet minder dan drie bundels op stapel. “Ik stond op de Arkprijs en op de Staatsprijs”, aldus Berghmans.
Toen barstte de bom. Op 29 november stelde cultuurredacteur Jaak Brouwers in Het Laatste Nieuws de vraag 'Is Jan Berghmans Lambert Jageneau?'. Op 1 december gaf de populaire uitzending Echo van de BRT de genadeslag. Berghmans en Jageneau worden in de studio geconfronteerd. Berghmans blijft ontkennen dat Jageneau ooit maar één gedicht voor hem geschreven zou hebben. Dan wordt de bandopname gedraaid die buiten weten van Berghmans opgenomen was. Een deurwaarder had er op toegezien dat er bij de uitzending niets werd uitgeknipt. Je hoort Jageneau gedichten dicteren, terloops vragen of Berghmans wel alle woorden begrijpt en wanneer nodig uitleg geven. Je hoort Jageneau Franse woorden letter voor letter spellen. De opname is vernietigend, een zonder meer akelig document.
Met twee volle pagina's in Vrij Nederland brak op 16 december 1967 'de zaak Berghmans' ook in Noorden door.
Tegen Kerstmis 1967 verscheen de bundel Robijnlicht: op het omslag geen auteursnaam, op het buikbandje twee en, aangezien het binnenwerk – acrostichons inbegrepen... – al voor de rel gedrukt was, vermeldt de titelpagina de naam Jan Berghmans. Onderaan op het omslag liet uitgefeester Angèle Manteau drukken:
Is dit een ondergeschoven kind? Zonder in deze stelling te nemen – zegt de wet van 6 april 1908 niet dat 'het onderzoek naar het vaderschap niet is toegelaten'? – hebben wij gemeend dit literaire document niet aan de openbaarheid te mogen onttrekken. A.M.
De titel Robijnlicht verwijst naar het infrarood dat de weggeschrapte tekst van een palimpsest weer aan het licht brengt, dixit Jageneau.
Jan Berghmans was nog voor de verschijning van Robijnlicht naar het buitenland vertrokken, waar hij eenzaam, radeloos en ten prooi aan een zware depressie de eindejaarsfeesten doorworstelde, de zelfmoord nabij. Zijn wereld was in elkaar gestort, hij was meedogenloos publiekelijk vernederd en begreep in zijn algehele verwarring nog maar nauwelijks wat hem overkwam. Zogenaamde vrienden en talrijke relaties waar hij toch zo graag mee uitpakte, keerden hem de rug toe. Hij was het voorwerp van spot en werd overmand door de angstgevoelens die van oudsher aan de basis lagen van zijn veelal hyperactief en soms ongecontroleerd optreden.
Het leed was echter nog niet geleden. Begin februari 1968 ontving hij een brief van de raadsman van Lambert Jageneau. Indien Berghmans zich mocht laten verleiden verder werk van Jageneau onder zijn naam uit te geven, zal een klacht bij de Procureur des Konings ingediend worden. Jageneau eist verder restitutie van de nog niet gepubliceerde geschriften alsmede de onmiddellijke aflassing en staking der repetities van De zaak mens en Het meisje, de dichter en de dood. Tot overmaat van ramp wordt Berghmans per 23 februari 1968 ontslagen door Manteau. De ultieme vernedering hem niet bespaard: hij werd namelijk door zijn uitgever formeel en publiekelijk gedesavoueerd.
Pest over Vlaanderen, de bundel die hij op de Middagen van de Poëzie te Brussel had laten voordragen en waarvan de publicatie bij Manteau aangekondigd was, verscheen medio 1968, maar dan wel onder de naam Lambert Jageneau, nota bene in een royale luxe-editie op Van Gelderpapier met illustraties van Roland Monteyne.
Het is het noodlot van Berghmans en Jageneau geweest dat ze beiden als dichter zwaar toegetakeld uit het avontuur te voorschijn kwamen. Er hing een donderwolk over de omstreden gedichten, die geen enkele aandacht meer kregen, ondanks hun intrinsieke waarde. Gedichten van Jageneau/Berghmans zoek je tevergeefs in bloemlezingen en in de literaire geschiedschrijving is hun beider naam taboe. Gedichten zijn immers gevoelige en kwetsbare organismen en verdragen geen zweem van onoprechtheid. De gedichten van Berghmans/Jageneau zijn gecontamineerd.
Tegen alle overrompelende bewijslast in, klampte Berghmans zich verbeten en verbitterd vast aan het auteurschap van alle onder zijn naam gepubliceerde gedichten en bleef hij op de gehele lijn onschuldig pleiten, tegen het verpletterende dossier in. Die domme koppigheid kon ook Kris Kenis vaststellen, die research verrichtte voor mijn boek Artis amore (1994).
Jan Berghmans verscheen begin de jaren zeventig opnieuw ten tonele, nu als uitgever. Onder het uithangbord Brito publiceerde hij o.m. werk van Lode Zielens en een gedenkwaardige Sleutelbos op Gaston Burssens, samengesteld door Karel Jonckheere op wiens steun hij kon rekenen. Niet alleen zijn optredens in pseudo Renaissance kostuum op de Boekenbeurs zijn legendarisch. Hij publiceerde ook eigen, melig proza waarvan de herkomst ook al twijfelachtig was.
Na het failliet van Brito ging hij enkele jaren aan de slag als PR-man alvorens vanaf 1983 opnieuw als uitgever actief te worden. Als Berghmans Uitgevers, Antwerpen / Apeldoorn, bracht hij werk van onder meer Liane Bruylants, Jan Christiaens, Bert Decorte, Hubert van Herreweghen, Tony Rombouts, Willy Spillebeen en Leopold Vermeiren. En als auteur bleef hij boeken schrijven met een sterk Margriet-gehalte, boeken die bovendien in zijn persoonlijke materiële overlevingsstrategie pasten.
Jan was een geboren verkoper. Hij was een doordrammer die, de rug tegen de muur, telkens opnieuw een nieuw élan vond. Zijn gedrevenheid sloeg dan wel al te vaak om in exaltatie, en het was dan net of hij zenuwachtig op en neer liep in een echokamer die zijn innerlijke onrust amplifieerde en in een ware maalstroom tot gevaarlijke acceleratie bracht.
In zijn ogen stond schrijven gelijk met status, een revanche op de vernederingen uit zijn kinder- en prille jeugdjaren. Net als zijn grootvader hield hij daarbij met niemand rekening, ook niet met de slachtoffers die hij in de afgrond van zijn 'literaire' en editoriale avonturen meesleurde.
De literaire erkenning die hij zo hardnekkig nastreefde werd hem echter (terecht) onthouden.
Hij bleef tot op het einde van zijn leven in de ban van de angstgevoelens die hem vanaf zijn ongelukkige jeugd teisterden. Alles goed beschouwd was Jan Berghmans de tragische held van een zelfverzonnen verhaal.
Martelaar voor een dagdroom? Inderdaad.
Henri-Floris JESPERS