Guido Lauwaert en Erik Spinoy zeggen onbewimpeld hun mening over de egocentrische herinneringen van Patrick Conrad aan Claus. Bart de Man richt venijnige pijlen op Lukas de Vos (en Marc Reynebeau) en stelt, net als John Vervoort, de nieuwbakken thrillerschrijver Pol van den Driessche in zijn hemd.
*
Bart de Man staat voor “een collectief van specialisten modernisme en deconstructie in beeldende kunst en literatuur”. Hij maakte destijds ophef met zijn scherpe, genadeloze polemische stukken in De Brakke Hond (Leonard Nolens kan er van meespreken...). Wie hij precies is, blijft een mysterie. Of hebben we hier toch te maken met een uithangbord waarachter een collectief schuil gaat. Een ludibrium?
Wat er ook van zij, de bijdragen van Bart de Man in De Brakke Hond getuigen van een scherp analytisch vermogen en een ongemene eruditie. Hij dook opnieuw op in de digitale kolommen van Knack Boeken, maar nam al op 12 november afscheid met een gedenkwaardig stuk over Marc Rein&Beau, Lukas D Vos, Paul Flambers en Pol Vd Driessche aka De Bremer Straatmuzikantjes.
Mens, wat een mopperkonten toch. Rein en De Vos. Ik zag ze nog samenzitten op Het Andere Boek, geflankeerd door heren boven alle verdenking, Guido Fonteyn en Jos Bouveroux. Maar wat kunnen die twee toch zeuren. De een, parahistoricus, de ander, dilettant in alle opzichten. Grommelende knorhoentjes, de Abbott en Costello aan het schrijverszwerk. Bulletje en Bonestaak. Statler en Waldorf. Knackworsten. […] Zelfgenoegzaam als zwarte zwanen, pedant als de neten, kijtief als de vrouw van Socrates.
Terwijl Marc Reynebeau door de Zorro van de kritiek afgedaan wordt als een “slappe windzak”, wordt Lukas de Vos opgevoerd als “verzamelaar van 'stekkedozenkens' vol weetjes”.
Het heeft hem een zekere (in)faam opgeleverd. Hoe omschrijft de B-deskundige Danny De Laet hem ? "Een oen". Moeten we het daarmee doen ? Lees verder: "Een trieste plant, een zeikerd" die "op zijn academische bek valt" en "zelf geen misdaadboeken leest, maar zijn vrouw die klus laat klaren". Een "schoft", net als die andere misdaadkenner Chris Vandenbroucke. Dan bleef wijlen Herman De Coninck iets beleefder. "Een oneerlijk criticus", want in een schrijfcursus van de dichter was die onbenul erin geslaagd onder vier verschillende namen even zoveel uiteenlopende interpretaties te geven en waarderingen aan één en hetzelfde boekje: 'Fred Uhlmans Reünie'. "Dat kan niet. Een man zonder eigen schaften. Een windhaan, een passe-partoutschrijvertje dat even goed links als rechts kan aanprijzen. Onbetrouwbaar".
*
Ook Guido Lauwaert neemt in Knack Boeken (11 september) geen blad voor de mond. Over Getande raadsels, het boekje herinneringen aan Hugo Claus van Patrick Conrad, stelt rosse Guido dat “de oeverloze ijdelheid van de grafgroet” erger is dan de schuivers.
Claus is de opstap om Conrads eigen palmares en parcours te promoten. Al op de eerste bladzijde is het raak. Zesmaal ik op twaalf regels! Bladzijde 34 zevenmaal ik, bladzijde 152 achtmaal. De lezer wordt haast kierewiet van de zelfbevlekkingen. Een voorbeeld van gebrek aan relativering, blz 67, wanneer Conrad het heeft over een van zijn films: 'Hugo, die aan het script van Mascara gesleuteld heeft, komt ons vaak op de set bezoeken. Ik heb eindelijk de in indruk dat hij mij au sérieux neemt. Hij noemt mij zijn "collega op alle fronten", waarschijnlijk minder omdat ik schrijf, schilder en films maak, maar vooral omdat ik, zoals hij jaren voor mij, nu ook een verhouding met een internationale filmster heb.'
Conrads “typering en frasering druipen van bluf en pronkzucht”, maar er is ongetwijfeld een publiek voor dit soort literatuur”, aldus Lauwaert die verder stelt dat Claus een sfinx was tot in het extreme, “en had dus geen vrienden”,
op één na, Hugues Pernath. Er waren wel bevoorrechte kunstbroeders. Pjeroo Roobjee, Cees Nooteboom, Jan Decleir, Fred Bervoets, Remco Campert. Patrick Conrad hoorde daar niet bij. Hij zat in de derde cirkel. Waar ook bijvoorbeeld Harry Mulisch in zat.
*
“Wie zich voor de Clausbiografie interesseert, beschikt met Getande raadsels over een nieuwe bron, maar dan wel een waar niet bijzonder veel nieuwe kennis uit opwelt”, aldus Erik Spinoy (deReactor, 13 november). Dat komt niet alleen doordat Conrad “relatief laat tot de kring van Claus-intimi was toegetreden”, maar ook omdat hij “geen poging onderneemt om te onderzoeken wat achter de mythe Claus schuilging, integendeel zelfs”. Het boek wordt al te sterk gedragen door “dagdromen” en “adoratie”.
De Clausverheerlijking moet ook een batig saldo opleveren voor Conrad zelf, over wiens productie als regisseur en dichter geen overweldigende consensus is ontstaan: in het beste geval geniet hij een cultstatus bij een klein publiek van cinefielen en (Vlaamse) poëzielezers. Dit boek is bijgevolg ook een oratio pro domo: Claus is een genie, en Conrad zijn geestelijke erfgenaam. Over de eerste ontmoeting met Claus van de toen 22-jarige Conrad: ‘Ik keek naar hem zoals hij waarschijnlijk in december 1947, achttien jaar oud, naar Antonin Artaud keek [...]: gefascineerd en geterroriseerd, als door een tandeloze, vernielde maar gedroomde vader.’ En elders: ‘Ik had nog een lange weg af te leggen om met Claus dat soort geestelijke vader-zoonrelatie op te bouwen die hij […] met Herman Teirlinck had gekend.’
Als er een Teirlinck-Claus-Conrad-lijn kan worden getrokken, dan moet Conrad logischerwijs bij de top der Vlaamse letteren horen.
Conrads Nederlands doet vaak “onbeholpen” aan “en is bovendien op een tegenwoordig nog zelden geziene wijze Gallisch angehaucht”.
Voorts staan er heel wat zinnen in Getande raadsels waarvan men wel ongeveer begrijpt wat ze willen zeggen, maar die al formulerend vreselijk over hun eigen voeten struikelen […].
Spinoy was geneigd een steen te werpen naar de uitgever, “omdat die Conrad tegen zichzelf […] in bescherming had moeten nemen”.
Bij nader toezien slik ik dat verwijt in: dit moeizame, ouderwetse, gallicistische Nederlands is, net als de hoger geschetste Claus-constructie, onlosmakelijk verbonden met de schrijver Conrad – met zijn literaire opvattingen en met de Vlaamse context waarin hij schrijver is geworden. Het heeft bijgevolg een niet te miskennen documentaire waarde.
*
Pol van den Driessche, ex-VU, ex-journalist, thans CD&V-senator, schreef “een sappig bedoelde thriller met de Senaat in een glansrol”, aldus John Vervoort (De Standaard, 30 oktober). Van den Driessche kreeg heel wat media exposure met een boek dat niet eens spannend is. Moord in de Senaat is een “halfslachtig verhaal”, “gestoffeerd met elementen die geplukt lijken uit een Dan Brown-imitatie”.
Moord in de Senaat is geen goede thriller. Dat komt in de eerste plaats omdat de personages van de “sjablonen blijven”.
Geen enkel personage is degelijk uitgewerkt. […] Erger is de stijl waarin dit boek geschreven werd. Hier moet met een boze vinger gepriemd worden naar de uitgever die de schrijver niet goed begeleid heeft en talloze fouten heeft laten staan. Aanhalingstekens zijn weggevallen, leestekens worden fout gebruikt en er zijn zelfs dt-fouten te ontdekken. Bovendien heeft Van Den Driessche de onhebbelijke gewoonte om bij zo ongeveer elke dialoog expliciet uitleg te verschaffen: ‘“Maar enfin”, trapte hij in de val.' Of: ‘“Laat me u eerst het enige bad van het Parlement tonen”, kwam Laura Van de Velde verrassend uit de hoek.' De mooiste: ‘“Heeft een quaestor ook de beschikking over dat geld?” sloeg Ronse links in de hoop rechts iets te vangen.' Bovendien zijn de dialogen te steriel en te uitleggerig. […]
Moord in de Senaat bewijst dat het schrijven van een spannend verhaal in de eerste plaats een vak is waarin een schrijver kritisch begeleid moet worden door een uitgever die het beste boek wil publiceren dat iemand in zich heeft. Dat metier heeft Van Den Driessche niet onder de knie. Er zou een flauwe grap gemaakt kunnen worden over de tijd die hij blijkbaar omhanden had om dit boek te schrijven, terwijl hij niet alleen senator is maar ook, zoals het achterplat meldt, deeltijds praktijkassistent in de Vakgroep Communicatiewetenschappen van de UGent en bestuurder-woordvoerder van ‘vermoedelijk de tofste voetbalploeg uit eerste klasse, Cercle Brugge.'
De Senaat verdient een betere moord.
Het slotoordeel van John Vervoort luidt onomwonden: “Net als de ministerdochter die hij opvoert, heeft Van Den Driessches boek weinig om het lijf”.
*
Bart de Man typeert Pol van den Driessche als “de Pol Goossens van de Wetstraat”, “de Jurgen Verstrepen van de CD&V”.
Dag Allemaal, De Standaard, Oekraine, VTM, Vandenbossche, Cercle Brugge, Headtrick, Schiltz, Het Nieuwsblad, Neuckermans, Azerbeidjan. Je kunt geen stap in de wereld van het ornaat zetten, of Pol was erbij. Als een duikboot, liefst langs onderen of vanachter. […]
Kijk, dat een verkozene des volks iets appetijtelijker wil schrijven dan de onleesbare 880.000 wetten, decreten, ordonnanties en richtlijnen die van het Staatsblad de omvangrijkste publicatie van dit jaar hebben gemaakt, dat is menselijk. Dat ze al es een schilderij volkladden, het is ze gegund, zelfs Rik Daems en Marc Eyskens (die geen blad kan schilderen, en dus naakte bomen in wintertijd konterfeit). Dat ze memoires afscheiden als Martens of Tindemans, het is verdienstelijk. Dat ze zelfs literatuur plegen (Outers), haikoes (Van Rompuy) of wijsgerige bedenkingen (wederom Eyskens), het siert ze. Maar pulpschrijver worden, dat is over de rooie. En dan nog als deeltijds praktijkassistent in de vakgroep communicatiewetenschappen (Pol heeft maar twee mandaten, en verdient volgens het Vierdewereldsyndicaat maar één derde bruto van Patrick Dewael), dat is onwelvoeglijk.
■
Patrick CONRAD, Getande raadsels. Herinneringen aan Hugo Claus, Antwerpen / Amsterdam, Meulenhoff / Manteau, 164 p., 19,95 €.
Pol VAN DEN DRIESSCHE, Moord in de Senaat, Leuven, Van Halewyck, 216 p., 17,50 €.