Foto: © Bert Bevers
Maneschijn
Koud blies de wind, en stijf: — iets als een klacht,
Een onverpoosd geschrei rolde om mij heen;
Of al 't gekerm der aarde in éen geween,
Een lang geween tot God klom. - Het was nacht.
De wolkgordijn schoof van het Zuid naar 't Noord,
In woeste golving door 't oneindig voort;
En, dwars door 't jachtend dundoek, dat de orkaan
Met breeden vleugel zweepte, scheen de maan,
Beweegloos, wat ook onder haar bewoog.
Een killen glans, die, schoon hij blonk; geen licht
Verspreidde, en met het zwerk niet voorwaarts vloog
Schoot ze op de wolken, als den blik van 't oog
Eens onverschilligen op hein, dien 't wicht
Des lijdens drukt. —
En 'k droomde: — hier op aard,
Zoo dacht ik, gaat het als daarboven: 't vaart
Hier alles voort en voort, als ginds het zwerk.
De wind der Smarte klept op ijzren vlerk
Steeds d'aardbol rond, en zweept, door 's levens ruim,
Geslachten, eeuwen, menschdom, — nietig schuim,
Waarmee hij dartelt in zijn wilden draf,
Van de eene kim, de wieg, naar de andre, 't graf.
Jan Van Beers (1821-1888)