Tussen monniken word ik gevierendeeld,
gebroken op een rad. Het verliefde
het hoogtierende geschater van de wanhoop.
Een teken van ontbinding.
Over de windroos versplinteren
de letters van mijn naam;
in de razende zalen van vroeger
worden anderen gevolmachtigd;
de paladijnen, de vadsige koningen, gekroond,
in open wagens gedragen.
Wie krijgt na mij het vruchtgebruik
van aarde en ertsen in uw aders,
wie wordt mijn erfgenaam:
een sater, een danser of een hoveling?
Niets van wat ik schreef zal overblijven
dan desondanks, behalve en niettegenstaande.
Wat geeft het of ik u van hoogverraad beschuldig?
Ik word ongerief en ongedierte.
Ik heb nog slechts een vergezicht op u.
Reeds wordt gij de hoge venen
en reikt verder dan mijn handen.
Reeds, reeds zink ik weg in uw moeras en slib
en het verkleefde water der herinnering,
het verliefde geschater der wanhoop.
Reeds slaan uw ogen mij in het gezicht
als hagelstenen, meer dan weerbarstig.
Uw ogen zijn veranderd reeds.
En dagelijks bereiken mij doodsberichten
met name “vroeger”, “nooit meer”, “in de hoop”.
Met u sterft alles aan mij af.
Jan DE ROEK, Verzamelde gedichten, Antwerpen, Pink Editions & Productions, 1980, p. 65.