In 1929 zaten tegenover elkaar Pol de Mont en Eugenie Boeye. Hij was 72, zij 27. Beoefenaars van de numerologie zullen dit spiegelbeeld betekenisvol achten. Hij praatte graag, maar die dag zat hij onbegrijpelijk stil in zijn bibliotheek, en over zijn gewoonlijk doordringende ogen lag een onnatuurlijk waas. Stokstijf bleef ze wachten op iets onbekends, dat zou komen. “Veerle”, murmelde De Mont. Hij hief zijn hand op en wees: “Dààr, in dié kast, staat de urne met de asse van mijn dochtertje. Gisteren is ze weer naar me toe gekomen!” Ja, de geest van Veerle leeft in deze kamer, beweerde hij met een stelligheid die zijn bezoekster even deed rillen. “Als ze mij nadert, vraag ik haar dichterbij te komen, en dan voel ik haar adem mijn gezicht beroeren.” De Mont glimlachte pijnlijk en bekeek Boeye alsof hij haar nog niet gezien had. Neen, hij wist wel zeker dat ze geluisterd had. En toen zei hij: “Gij zijt natuurlijk nog te jong om te kunnen denken als een oude man. Toch, als gij lang genoeg leeft, zult gij u wellicht mijn woorden herinneren, en ze zullen u niet eens meer verbazen.”
Toen Eugenie Boeye mij dit verhaal vertelde, was ze 81, ik amper 39. Haar dochter Blanka, die enkele mooie gedichten geschreven had, was een felle verschijning. Aan het einde van de jaren zestig had ik ze een paar keren meegemaakt in de Vecu, waar ze meestal in gezelschap van Nic zwaar in de jenever vloog. Ze kenden elkaar nog van in de tijd van Frontaal. Blanka was een mannenhaatster die agressief om zich heen schopte wanneer ze dronken was – en ik zag haar alleen maar in de kroeg. Vanuit een donkere hoek siste ze dan giftig als een serpent. Ik zag haar liever gaan dan komen. Op een avond toen we noodgedwongen naast elkaar aan de toog hingen, wist ze me zo scherp en deskundig te kwetsen, dat ik de dure eed aflegde haar voortaan te ignoreren. Kort daarop, in de Ranch denk ik, recidiveerde ze zo doelbewust kwaadaardig, dat ik haar een korte, klinkende oorveeg verkocht. Ik had er meteen spijt van, maar ze leek het niet erg te vinden. Ze kalmeerde meteen, en sindsdien heb ik nooit meer last gehad van haar zelfbevestigende provocaties.
Eugenie Boeye, ik kende haar amper. Haar confidentie was een reactie op een passage uit mijn boekje Tussen zweefvlucht & zwaartekracht waarvan ik haar een exemplaar gestuurd had, waarin ik het onder meer had over de alleenspraak met de doden die ons een leven lang steeds talrijker begeleiden. Ze droomde vaak van eens vertrouwde aanwezigheden en vroeg zich af of dit een andere vorm was van De Monts ervaring, een teken dat de geest voortleeft.
Haar oordeel over de samenleving was niet mals, en ze hield soms heftige diatribes. “Mensen worden aan de lopende band neergeknald alsof ze vliegen zijn waarop men de schoensel zet. Politici beloven leugenachtig de kleine man te zullen helpen zijn harde bestaan te verzachten. Maar zodra de begeerde stemmen zijn binnengehaald is het voor de schijnheilige mooipraters een klein kunstje hun papieren beloften zorgvuldig te vergeten. Het woord wroeging staat niet in hun politiek vocabulaire. Het woord eigenbelang wel: daarvoor verkwanselen ze hun zogezegde idealen.” Ik vond dat nogal simplistisch, maar kon waardering opbrengen voor haar felheid.
Ik was van plan haar thuis op te zoeken, maar het leek wel of heimelijke machten dit bezoek telkens opnieuw verijdelden. Ze bewoonde Almaras. Een tovereiland? Neen, een eenvoudig wooncomplex aan de Paardenmarkt 89 eigendom van het rijke Antwerpse OCMW. Professioneel had ik het erg druk, en telkens als het dan toch zover was, gaf ze forfait. “Volgende week komen de schilders en ik voel me gedwongen nu al op te ruimen in de zitkamer. Ik zal wel hulp krijgen, maar met het geraas van die goedmenenden naar wie ik moet luisteren, draait mijn hoofd als een tol. Waren die dolle dagen al maar voorbij, ik heb er niet om gevraagd. Maar het OCMW denkt er blijkbaar anders over, ziet het zelfs als een gunst, want er worden nog maar weinig schilderwerken uitgevoerd, kwestie van bezuinigen, en ik ben nu een van de uitverkorenen. Hoe kan ik dan zeggen: ik bedank ervoor, want ik lees en schrijf liever.”
Het liep allemaal mis. De schilders hadden griep, vervangers waren er niet, ze bleef tevergeefs wachten. Maar uitgerekend op haar verjaardag kwamen ze plots opduiken. “Voor mij bleef er niets beters dan mijn bezoekers in een halfkale kamer te ontvangen.” Veel staken ze niet uit: ze morrelden zowat een halve dag in de gang. En dan was het zaterdag en zondag – en maandag waren ze niet vrij. Ondertussen bleef Eugenie Boeye haar hart opvreten in die ongezellig kale kamer. “In zo’n rompslomp voel ik mij opgejaagd en kan zelfs geen boek lezen, dat is het ergste.” Ze had een hekel aan dergelijke banale mededelingen en hoopte dan toch spoedig een nieuwe afspraak te kunnen vastleggen, “bij leven en welzijn”.
Het was net of ze een voorgevoel had. De schilders kwamen eindelijk terug, maar wel nutteloos. Er dreigde immers een ramp. Het buizennet was beschadigd of versleten, gevaar voor ontploffingen was allerminst denkbeeldig, het aardgas werd afgesloten en de bewoners van Almaras (net een naam uit Suske en Wiske) kregen bevel het gebouw te ontruimen. “Zulke voorvallen komen nooit in de krant, om andere bejaarden niet af te schrikken.” Ze werden ijlings verspreid over een aantal OCMW-gebouwen en instellingen. Met twee medebewoners werd Eugenie Boeye tijdelijk naar een rustoord overgebracht, waar ze tussen turnende, vogelpikspelende en naar hartelust luid zingende oudjes geen plekje kon vinden om tot rust te komen.
Een ongeluk komt nooit alleen. Ze werd door de arts die aan het rustoord verbonden was uitgepikt voor een bloedonderzoek. “Hij keek in het wit van mijn ogen en stelde vast dat ik te weinig bloed had. Dat was blijkbaar geen beletsel om mij in het ziekenhuis vijf gekleurde en twee grotere witte capsules bloed af te tappen.” Terug in het rustoord werd vastgesteld dat haar ader doorgestoken was en dat dagelijkse verzorging zonder meer noodzakelijk was. Na wat gesukkel kon ze terug naar Almaras. Haar huisarts was ongerust: ze was dringend aan een rustkuur toe – al kwam ze dan regelrecht uit een rustoord.
Nu weet ik dat ze gelijk had, toen ze schreef
De deuren van het huis zijn afgesloten
de stilte droomt in iedre hoek –
Het wonder nadert nu met zachte stoten
en zelfs de doden komen op bezoek.
Henri-Floris JESPERS